X (belanghebbende) is geboren op 27 december 1955. Zij is in 2004 naar België geëmigreerd. In de jaren 2014 tot en met 2017 woonde X in België en is zij in Nederland buitenlands belastingplichtige. X ontving in de jaren 2014 tot en met 2017 uit Nederland pensioenuitkeringen van [pensioen 1] en van [pensioen 2]. X beschikte aanvankelijk over vrijstellingsverklaringen voor de inhouding van loonbelasting ter zake van de pensioenuitkeringen. Die zijn later ingetrokken.
In geschil is of Nederland in de jaren 2014 tot en met 2017 het heffingsrecht heeft over de pensioenuitkeringen van [pensioen 1].
X heeft op de zitting van Hof Den Bosch de stelling dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat conversie van de aanslagen IB 2014 en 2015 in navorderingsaanslagen IB 2014 en 2015 rechtvaardigt, ingetrokken.
Het Hof bevestigt het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat de heffing over de pensioenuitkeringen van [pensioen 1] aan Nederland toekomt. De volledige pensioenuitkering bedraagt meer dan € 25.000 en is in België voor minder dan 90% in de belastingheffing betrokken.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. X, aan wie de deskundigheid van haar gemachtigde wordt toegerekend, kon niet vertrouwen op de afgegeven vrijstellingsverklaringen. Het enkel volgen van een aangifte wekt evenmin vertrouwen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/104 tot en met 23/107
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 december 2022, nummers BRE 21/2665 tot en met 21/2668, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting. Het hof heeft dit verzoek afgewezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende,
en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1955. Belanghebbende is in 2004 naar
België geëmigreerd. In de jaren 2014 tot en met 2017 woonde belanghebbende in België en is zij in Nederland buitenlandse belastingplichtige.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren geen aangifte IB gedaan en is daartoe ook niet uitgenodigd.
2.3.
Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren uit Nederland een pensioenuitkering van [pensioen 1] (hierna: [pensioen 1] ) en een pensioenuitkering van [pensioen 2] (hierna: [pensioen 2] ).
2.4.
Belanghebbende heeft na de emigratie naar België een vrijstellingsverklaring voor de inhouding van loonbelasting op haar pensioenuitkeringen van [pensioen 1] en [pensioen 2] aangevraagd. Bij brief van 15 september 2005 is de inspecteur voor wat betreft de pensioenuitkering van [pensioen 1] tegemoet gekomen aan het verzoek. Bij brief van 16 juli 2008 is de inspecteur ook voor wat betreft de pensioenuitkering van [pensioen 2] tegemoet gekomen aan het verzoek.
2.5.
De inspecteur heeft bij brieven met dagtekening 31 mei 2011 nieuwe vrijstellingsverklaringen verleend met betrekking tot beide pensioenuitkeringen. Daarin is -voor zover van belang - vermeld:
"(...) Als de gegevens op basis waarvan deze verklaring is afgegeven wijzigen, dient u dit direct aan mij door te geven. Dit kan er toe leiden dat de geldigheid van de verklaring eindigt. (... ).
Eventuele wets- en verdragswijzigingen en/of wijzigingen van feiten en omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor deze verklaring. (... )”
2.6.
De inspecteur heeft de vrijstellingsverklaringen bij brief met dagtekening 21 december 2017 ingetrokken naar aanleiding van ontwikkelingen in de Belgische jurisprudentie als gevolg waarvan het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen mogelijk aan Nederland zou kunnen toekomen.
2.7.
In 2018 en in 2019 heeft de inspecteur, als gevolg van informatie die is ontvangen van de Belgische belastingautoriteiten, belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop de pensioenuitkeringen in 2013 tot en met 2016 in de heffing in België zijn betrokken.
2.8.
Belanghebbende heeft op 3 september 2019 de gevraagde informatie verstrekt. Daaruit blijkt dat over de pensioenuitkering van [pensioen 2] in de onderhavige jaren in België personenbelasting is geheven naar het algemene tarief. Voor de pensioenuitkering van [pensioen 1] is dat niet gebeurd. Voor die pensioenuitkering wordt het pensioen door de Belgische fiscale autoriteiten als een lijfrente aangemerkt, omdat dat deel voor 2004 is opgebouwd. Het belastbaar bedrag over het deel van het pensioen dat als lijfrente wordt aangemerkt, is gelijkgesteld aan 3% van het (pensioen)kapitaal per die datum. Hierover is vervolgens personenbelasting geheven. De dienovereenkomstige Belgische aangiften zijn ingediend op advies van de toenmalige adviseur van belanghebbende.
2.9.
Naar aanleiding van deze informatie heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 28 oktober 2019 aangekondigd voornemens te zijn om ten aanzien van de jaren 2014 tot en met 2017 navorderingsaanslagen IB op te leggen.
2.10.
De inspecteur heeft de aanslagen IB voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.282 (2014), € 52.857 (2015), € 53.324 (2016), respectievelijk € 53.502 (2017). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 1.858 (2014), € 1.604 (2015), € 1.132 (2016), respectievelijk € 716 (2017). Het belastbare inkomen is in alle jaren vastgesteld op het bedrag van de pensioenuitkering van [pensioen 1] .
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het heffingsrecht over de pensioenuitkering van [pensioen 1] toegewezen aan Nederland?
Kan belanghebbende een beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
Belanghebbende heeft op de zitting de stelling dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat conversie van de aanslagen IB 2014 en 2015 in navorderingsaanslagen IB 2014 en 2015 rechtvaardigt, ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB 2014 en 2015 en vermindering van de aanslagen IB 2016 en 2017 tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.0.
Bij de onder 1.5. vermelde brief heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 15 augustus 2024. Het hof heeft in dat wat belanghebbende aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen, omdat geen sprake is van tijdige aanvoering van een zwaarwichtige reden.
Ten aanzien van het geschil
Heffingsrecht
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“3.12. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een pensioenuitkering zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel a van het Verdrag. Ook is niet in geschil dat voor wat betreft de opbouw van de pensioenuitkeringen in Nederland fiscale faciliëring heeft plaatsgevonden, dat het totale brutobedrag van de pensioenuitkeringen van [pensioen 1] meer bedraagt dan € 25.000 per jaar, en dat het brutobedrag van de pensioenuitkeringen van [pensioen 1] in België voor minder dan 90% in de belastingheffing is betrokken. Gelet hierop is voldaan aan de in artikel 18, tweede lid, van het Verdrag gestelde voorwaarden en heeft Nederland het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen van [pensioen 1] .1 Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldaan aan de voorwaarden en is de heffing over de pensioenuitkeringen van [pensioen 1] aan Nederland toegewezen. Het betoog van belanghebbende slaagt niet.”
1. Vgl. Gerechtshof 's -Hertogenbosch 23 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2357; en Gerechtshof 's- Hertogenbosch 29 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3375.
4.2.
Het hof acht deze overweging juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de uitspraak van het hof van 1 februari 2023 , en stelt dat daaruit volgt dat het heffingsrecht (in ieder geval gedeeltelijk) aan België is toegewezen. Dit beroep slaagt niet, omdat geen sprake is van een vergelijkbaar geval. In het geval dat heeft geleid tot deze uitspraak, waren pensioenbedragen onder de € 25.000 in België onvoldoende (niet progressief) belast. De uitspraak van het hof ziet uitsluitend op een dergelijk geval. In het geval van belanghebbende is de volledige pensioenuitkering van [pensioen 1] in België onvoldoende belast. Deze pensioenuitkering bedraagt in alle jaren een bedrag boven de € 25.000 (zie 2.10). Anders dan belanghebbende betoogt dient naar het oordeel van het hof niet te worden uitgegaan van de waardering van deze pensioenuitkering naar Belgische maatstaven.
Vertrouwensbeginsel
4.3.
Belanghebbende betoogt dat zij mocht vertrouwen op de inhoud van de afgegeven vrijstelling loonbelasting en de verlenging daarvan. De inspecteur bestrijdt dit.
4.4.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Belanghebbende had een ter zake deskundige adviseur in België die haar aangiften personenbelasting in de onderhavige periode verzorgde en die zoals de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van de rechtbank heeft verklaard de vrijstellingsverklaringen heeft aangevraagd. Deze gemachtigde wist, zeker ten tijde van het aanvragen van de verlenging van de vrijstellingsverklaringen in 2011 dat de pensioenuitkering van [pensioen 1] in België niet tegen het reguliere progressieve tarief voor arbeidsinkomen werd aangegeven en belast. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende aan wie de deskundigheid van deze gemachtigde wordt toegerekend, niet vertrouwen op de afgegeven vrijstellingsverklaringen. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zij ook vertrouwen mocht ontlenen aan het feit dat de belastingdienst aanslagen heeft opgelegd conform de ingediende aangiften. Daargelaten dat over de meeste jaren vóór 2014 geen aangiften in Nederland zijn ingediend, wekt het enkel volgen van een aangifte, zonder dat een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd geen vertrouwen.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5 Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl .
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl ).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.