Niet-ontvankelijk bezwaar; heffingsrecht over 'garden leave'-inkomen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 4 december 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) woonde tot 21 december 2020 in Nederland en is daarna naar Duitsland verhuisd.
X was in loondienst bij een Nederlandse werkgever (hierna: Z). Per 1 oktober 2021 is het dienstverband beëindigd.
In de periode 1 januari 2021 tot 1 april 2021 heeft X werkzaamheden verricht voor Z. Van 1 april 2021 tot 1 oktober 2021 was X vrijgesteld van werk onder doorbetaling van het salaris (de ‘garden leave’-periode).
Het loon van X bedroeg in 2022 in totaal € 1.013.593 (€ 578.558 looninkomsten en € 435.025 transitievergoeding).
X heeft in de aangifte IB/PVV 2021 - als buitenlands belastingplichtige - aangegeven dat het volledige inkomen belast is in Nederland en heeft tevens een inkomensverklaring overgelegd.
De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
X stelt dat Nederland geen heffingsrecht heeft over het ‘garden leave’-inkomen. Hij heeft daarom bezwaar gemaakt maar dat is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dat acht Rechtbank Zeeland-West-Brabant terecht.
De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag voorts terecht geweigerd.
X is weliswaar in de zogenoemde ‘garden leave’-periode vrijgesteld van werkzaamheden en heeft feitelijk niet in die periode gewerkt, dus ook niet in Nederland, maar dat staat niet in de weg aan heffing over dat inkomen naar nationaal recht (vgl. Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1126). Het heffingsrecht wordt ook niet beperkt door (artikel 14 van) het Verdrag Nederland-Duitsland. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2024 in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats (Duitsland), belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de beslissingen van de inspecteur van 5 september 2023 en 11 december 2023.
1.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2021 en daarbij tevens verzocht om ambtshalve vermindering van die aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en daarnaast beslist om niet tegemoet te komen aan het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze laatste beslissing heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft de beroepen op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] verschenen.
1.3. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij brief van 6 november 2024 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de uitspraakdatum is verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2021 terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of de inspecteur terecht niet is tegemoet gekomen aan het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag heeft de inspecteur terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende woonde tot 21 december 2020 in Nederland en is daarna naar Duitsland verhuisd.
3.1. Belanghebbende was in loondienst bij een Nederlandse werkgever, [de werkgever] B.V. (de werkgever). Per 1 oktober 2021 is het dienstverband beëindigd.
3.2. In de periode 1 januari 2021 tot 1 april 2021 heeft belanghebbende werkzaamheden verricht voor de werkgever in Nederland, in totaal gedurende 30 dagen. In de periode 1 april 2021 tot 1 oktober 2021 was belanghebbende vrijgesteld van werk onder doorbetaling van het salaris. Partijen noemen laatstgenoemde periode de ‘garden leave’ periode. Belanghebbende heeft in deze periode feitelijk geen werkzaamheden voor de werkgever verricht.
3.3. De werkgever heeft ten behoeve van belanghebbende aangifte loonbelasting gedaan naar een inkomen gedurende 2021 van in totaal € 1.013.593, bestaande uit € 578.558 aan looninkomsten over de periode 1 januari 2021 tot 1 oktober 2021 en uit € 435.025 aan transitievergoeding.
3.4. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2021 gedaan en daarbij aangegeven dat hij kwalificeert als buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft in de aangifte aangegeven dat het volledige inkomen van € 1.013.593 belastbaar is in Nederland en heeft tevens een inkomensverklaring overgelegd.
3.5. De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2022 de aanslag IB/PVV 2021 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
3.6. Per brief van 9 mei 2023, bij de Belastingdienst ontvangen op 10 mei 2023, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2021.
3.7. Het procesdossier bevat een brief van de ‘ [belastingkantoor] ’ aan belanghebbende van 2 mei 2023 waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
3.8. Artikel 7.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
3.9. Artikel 14 van het verdrag tussen Nederland en Duitsland ter voorkoming van dubbele belasting luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2021):
- de genieter in de andere staat verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat of gaan; en
- de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere staat is, en
- de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in de andere staat heeft.
Motivering
Ontvankelijkheid bezwaar
4. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. De bezwaartermijn bedraagt zes weken.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. De rechtbank stelt ook vast dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend (zie 3.5 en 3.6). Dat betekent dat sprake is van een termijnoverschrijding. De vraag is of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, met andere woorden of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Als reden voor de termijnoverschrijding heeft belanghebbende aangegeven dat hij pas door de brief van 2 mei 2023 van de ‘ [belastingkantoor] ’ (zie 3.7) bekend is geworden met de (gestelde) onjuistheid van de aanslag IB/PVV 2021. Uit die brief bleek namelijk dat in Nederland te veel belasting was geheven, aldus belanghebbende.
4.2. De rechtbank begrijp het standpunt van belanghebbende zo dat hij zich initieel kon vinden in de aanslag IB/PVV 2021, maar op het moment dat bleek dat Duitsland mogelijk ook of deels ook zou heffen over dezelfde inkomensbron, belanghebbende toch bezwaar wenste te maken tegen de aanslag IB/PVV 2021. Dat is echter naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die tot (juridische) verschoonbaarheid kan leiden van de wettelijke bezwaartermijn ten aanzien van de Nederlandse aanslag. Voor het aannemen van een verschoonbare termijnoverschrijding op die grond ziet de rechtbank dan ook geen reden. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2021 was naar het oordeel van de rechtbank niet verschoonbaar te laat en de inspecteur heeft dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep op dit punt is ongegrond.
Moest de inspecteur de aanslag IB/PVV 2021 ambtshalve verminderen?
4.3. Ingeval een aanslag onherroepelijk vast staat, zoals voor belanghebbende het geval is voor de aanslag IB/PVV 2021, kan belanghebbende de inspecteur verzoeken om de aanslag ambtshalve te verminderen. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de aanslag te hoog is en als de vereiste aangifte niet is gedaan werkt de bewijsregel van omkering en verzwaring van de bewijslast door in de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering.
4.4. Belanghebbende is van mening dat Nederland geen heffingsrecht heeft over het ‘garden leave’ inkomen (periode 1 april 2021 tot 1 oktober 2021, zie 3.2) omdat voor wat betreft dat inkomen sprake is van een herroepbare vrijstelling van werk en belanghebbende in die periode geen werkzaamheden meer in Nederland heeft verricht. Het ‘garden leave’ inkomen komt in dat geval op grond van artikel 14, eerste lid, van het Verdrag toe aan het woonland Duitsland, aldus belanghebbende.
4.5. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende in 2021 kwalificeert als buitenlands belastingplichtige. In dat geval is hoofdstuk 7 van de Wet IB van toepassing. Op grond van de bepalingen in dat hoofdstuk is degene die buiten Nederland woont (onder meer) belasting verschuldigd over het loon dat hij ontvangt ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid (zie 3.8). Belanghebbende acht kort gezegd, dat het geldbedrag betaald door zijn op dat moment nog werkgever, geen loon genoten ter zake van het in Nederland verrichten van arbeid kan vormen. De rechtbank acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om dat aannemelijk te maken. Belanghebbende is weliswaar in de zogenoemde ‘garden leave’ periode vrijgesteld van werkzaamheden en heeft feitelijk niet in die periode gewerkt, dus ook niet in Nederland, maar dat staat niet in de weg aan heffing over dat inkomen naar nationaal recht.
4.6. Voor dat geval staaft belanghebbende het beroep over de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering met een beroep op het Verdrag. Belanghebbende stelt dat Nederland niet heffingsbevoegd is over het ‘garden leave’ inkomen en dat daarom de aanslag te hoog is vastgesteld.
4.7. Of Nederland daadwerkelijk over dat inkomen mag heffen bepaalt artikel 14 van het Verdrag. Alleen in geschil is of het inkomen onder artikel 14 van het Verdrag valt als zijnde ‘salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen’ (zie 3.9). Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een beloning niet vallend onder artikel 14 van het Verdrag. Belanghebbende slaagt derhalve niet in de op hem rustende bewijslast. Voor dat geval is niet in geschil dat het heffingsrecht van Nederland niet beperkt wordt door het Verdrag.
Overige standpunten
4.8. Voorts heeft belanghebbende deels in het nadere stuk kort voorafgaand aan de zitting en deels ter zitting voor het eerst en zonder staving door stukken aangevoerd dat alle in Nederland betaalde belasting onterecht is en dat specifiek de ‘183-dagenregel’ in geschil is.
4.9. Gelet op het hiervoor opgenomen toetsingskader bij een verzoek om ambtshalve vermindering slagen ook deze beroepsgronden niet, reeds omdat zij niet gemotiveerd zijn of niet gestaafd zijn met concrete verifieerbare stukken.
Tot slot
4.10. De rechtbank hecht eraan op te merken dat gelet op het oordeel over de niet verschoonbare termijnoverschrijding van het bezwaar, dit geen reguliere procedure betreft met de reguliere bewijslastverdeling. Het betreft – naast het oordeel over de wel of niet verschoonbare termijnoverschrijding – een procedure waar de vraag aan de orde is of de inspecteur een onherroepelijk vaststaande aanslag diende te verminderen. De bewijslast rust in een zodanige procedure op belanghebbende. De rechtbank heeft relatief weinig inzicht in de door belanghebbende gestelde feiten verkregen, ook door gebrek aan stukken ter staving van de standpunten. Bij een dergelijke bewijslastverdeling behoort dat procesrisico wel bij belanghebbende te blijven rusten. De rechtbank merkt voorts op dat de gestelde integrale dubbele belasting waar belanghebbende ter zitting de aandacht voor heeft gevraagd, niet blijkt uit de stukken zoals thans door belanghebbende ingebracht.
4.11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat hij het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht heeft afgewezen.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2021 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2024 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Metadata
Internationaal belastingrecht