Samenvatting
Het Bundesfinanzhof (Duitsland) heeft in drie vergelijkbare btw-zaken prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ.
J GmbH (zaak C-409/24) exploiteerde een hotel en restaurant. Sinds juni 2018 heeft J het verlaagde btw-tarief van 7% toegepast op de overnachting, het ontbijt en de parkeerplaats als één enkele prestatie. Na een controle heeft de belastingcontroleur geconcludeerd dat op de prestaties van het ontbijt en van de parkeerplaats het standaard btw-tarief van 19% toegepast had moeten worden. Bij besluit is een verhoging van de voorafbetaling van de btw voor het tijdvak juni 2018 tot en met mei 2019 vastgesteld. J heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
De feiten van zaken C-410/24 en C-411/24 komen grotendeels overeen met de feiten uit zaak C-409/24.
In eerste instantie gaat het om de vraag of het ontbijt, de parkeerplaats en de overnachting als zelfstandige prestaties beschouwd moeten worden, of dat de overnachting als hoofdprestatie beschouwd kan worden en het ontbijt en de parkeerplaats als nevenprestaties waarvoor dan hetzelfde verlaagde btw-tarief geldt. De nationale regelgeving bevat echter een splitsingsvereiste voor diensten, waarbij diensten uitgezonderd mogen worden van de belastingverlaging indien zij geen rechtstreeks verband houden met de dienst, zelfs als het gaat om onzelfstandige nevenprestaties. De verwijzende rechter wil weten of het splitsingsvereiste verenigbaar is met het Unierecht.