Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(13)
- Jurisprudentie(221)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(75)
- Recent(25)
- Kennisgroepstandpunt(8)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de Belgische nationaliteit en verblijft sinds 1979 onafgebroken in Nederland. X is volgens de Protocollaire Basisadministratie vanaf 30 juni 2000 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooi Bureau (het EOB) in Rijswijk. Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan haar de status BO/DV toegekend. BO staat voor een medewerker die wordt gelijkgesteld met een lid van het administratieve en technische personeel van een internationale organisatie. Met de toevoeging DV wordt aangegeven dat zij duurzaam verblijf houdt in Nederland.
Aan X is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.030.
X betoogt in deze procedure dat haar inkomen uit sparen en beleggen, voor zover dat voortvloeit uit haar EOB-salaris, door Nederland niet in de heffing mag worden betrokken.
Rechtbank Den Haag en in hoger beroep Hof Den Haag geven X geen gelijk.
Artikel 10 Zetelovereenkomst is niet in strijd met artikel 22 of 25 Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie. De Inspecteur heeft zich met recht op het standpunt gesteld dat zijn handelwijze berust op toepassing van de regelgeving zoals neergelegd in het protocol en de Zetelovereenkomst. Er is in dit geval geen grond voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
De toepassing van artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval voorts niet het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 VWEU. De situatie van X is niet gelijk aan de situatie in het arrest HR 13 maart 2020, 19/02014, ECLI:NL:HR:2020:400, NLF 2020/0712, met noot van Dusarduijn en 19/02019, ECLI:NL:HR:2020:407, NLF 2020/0713, met noot van Dusarduijn.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 9 juni 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: W. Verhulst)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 juli 2021, nummer SGR20/6531.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.030 (de aanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een nader stuk met het opschrift “verweerschrift” ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 november 2021.
1.5. Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 januari 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van de brief het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1966 en zij heeft de Belgische nationaliteit. Volgens de Protocollaire Basisadministratie verblijft belanghebbende sinds [datum] 1979 onafgebroken in Nederland.
2.2. Belanghebbende is volgens de Protocollaire Basisadministratie vanaf 30 juni 2000 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooi Bureau (het EOB) in Rijswijk.
2.3. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan belanghebbende de status BO/DV toegekend. “BO” betekent dat belanghebbende behoort tot het administratieve en technische personeel van een internationale organisatie. De toevoeging “DV” houdt in dat zij duurzaam verblijf houdt in Nederland.
2.4. Het salaris dat belanghebbende geniet van het EOB is vrijgesteld van inkomstenbelasting.
2.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.030. Daarbij heeft zij een bedrag van € 425.508 aan bank- en spaartegoeden in Nederland aangegeven en een bedrag van € 49.701 aan overige vorderingen en contant geld, zodat de totale waarde van de bezittingen € 475.209 bedraagt. Tevens heeft belanghebbende onder het inkomen uit werk en woning een bedrag van € 60.829 aangegeven onder “Vrijgestelde inkomsten als functionaris bij een internationale organisatie”. De Inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte vastgesteld.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting mag worden betrokken.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende betoogt dat haar inkomen uit sparen en beleggen, voor zover dat voortvloeit uit haar EOB-salaris, door Nederland niet in de heffing mag worden betrokken. Daartoe voert zij, zakelijk weergegeven, de volgende gronden aan:
I. Artikel 10, lid 6, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ‘s-Gravenhage, inclusief Afzonderlijke overeenkomst van 27 juni 2006 (de Zetelovereenkomst) is niet in overeenstemming met artikel 22 van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (het Protocol) en daarom moet de eerstgenoemde bepaling buiten toepassing blijven.
II. Artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst is in strijd met artikel 25 van het Protocol en daarom moet de eerstgenoemde bepaling buiten toepassing blijven.
III. Belanghebbende wordt ongelijk behandeld ten opzichte van andere medewerkers van het EOB, al dan niet met BO/DV-status, die fiscale voorrechten genieten op grond van begunstigend beleid van de Inspecteur.
IV. Artikel 10 van de Zetelovereenkomst is in strijd met het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
I. Is artikel 10 van de Zetelovereenkomst in strijd met artikel 22 van het Protocol?
5.2.1. Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, kort gezegd, dat bepaalde personeelsleden van het EOB dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (het Verdrag van Wenen). Op grond van artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst genieten personeelsleden van het EOB die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder lid 1 vallen, dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. Artikel 10, lid 5, van de Zetelovereenkomst bepaalt dat dit artikel geen afbreuk doet aan regelingen in de Zetelovereenkomst of het Protocol. Ingevolge artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst is dit artikel niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.
5.2.2. Artikel 34 van het Verdrag van Wenen bepaalt dat een diplomatieke ambtenaar, uitzonderingen daargelaten, is vrijgesteld van alle belastingen. Ingevolge artikel 37, lid 2, van het Verdrag van Wenen gelden diplomatieke voorrechten en immuniteiten in de ontvangende staat, waaronder fiscale voorrechten, ook voor leden van het administratieve en technische personeel van een diplomatieke zending. Daarop wordt een uitzondering gemaakt indien deze personen onderdaan zijn van de ontvangende staat of daar duurzaam verblijf houden.
5.2.3. Artikel 16, lid 1, van het Protocol bepaalt dat bepaalde medewerkers van het EOB zijn onderworpen aan een interne belasting op door het EOB betaalde salarissen en emolumenten. Deze salarissen en emolumenten zijn vanaf de datum waarop deze belasting ingaat, vrijgesteld van nationale inkomstenbelasting. Dit artikellid bepaalt voorts dat de verdragsluitende staten met deze salarissen en emolumenten wel rekening kunnen houden bij de berekening van de belasting die is verschuldigd over inkomsten uit andere bronnen.
5.2.4. Op grond van artikel 22 van het Protocol is een verdragsluitende staat niet verplicht de voorrechten en immuniteiten van de artikelen 12, 13, 14, letters b, e, en g, en artikel 15, letter c, van het Protocol toe te kennen aan, voor zover hier van belang, (a) zijn eigen onderdanen en (b) personen die bij de aanvang van hun werkzaamheden bij het EOB hun vaste woonplaats in die staat hebben.
5.3. Niet in geschil is dat het salaris dat belanghebbende geniet van het EOB is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van artikel 16, lid 1, van het Protocol. Het inkomen uit sparen en beleggen valt buiten de reikwijdte van deze vrijstelling. Artikel 22 van het Protocol laat Nederland de ruimte de in dat artikel genoemde voorrechten en immuniteiten niet toe te kennen aan personen die bij de aanvang van hun werkzaamheden bij het EOB hun vaste woonplaats in Nederland hebben. De in artikel 22 van het Protocol genoemde bepalingen betreffen geen fiscale voorrechten en immuniteiten voor personeelsleden van het EOB.
5.4. Een aanspraak op een vrijstelling ten aanzien van inkomen uit sparen en beleggen kan slechts gebaseerd worden op artikel 10, lid 1 en lid 2, van de Zetelovereenkomst in verbinding met de artikelen 34 en 37 van het Verdrag van Wenen. Belanghebbende behoort tot de categorie werknemers waarop artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst in verbinding met artikel 37, lid 2, van het Verdrag van Wenen betrekking heeft. Ingevolge artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst is artikel 10, lid 2, van de Zetelovereenkomst echter niet van toepassing op belanghebbende, omdat zij duurzaam verblijf houdt in Nederland. Als gevolg daarvan is evenmin van toepassing artikel 37 van het Verdrag van Wenen en het in die bepaling toegekende voorrecht van artikel 34 van het Verdrag van Wenen, dat van belastingheffing het inkomen uit bronnen in de ontvangststaat uitzondert.
5.5. Op grond van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst is dit artikel niet van toepassing op personen die duurzaam verblijf houden in Nederland, zoals belanghebbende. Voor gevallen als dat van belanghebbende kan dus niet meer worden toegekomen aan de samenloopregeling van artikel 10, lid 5, van de Zetelovereenkomst. Voor zover een artikel niet van toepassing is, kan het immers geen afbreuk doen aan regelingen in het Protocol. Overigens geldt dat noch artikel 16, lid 1, noch artikel 22 van het Protocol betrekking heeft op inkomen uit sparen en beleggen, zodat in zoverre geen sprake is van enige samenloop tussen de Zetelovereenkomst en het Protocol. De behandeling van het inkomen uit sparen en beleggen van EOB-medewerkers, waaronder een eventuele vrijstelling voor inkomen uit sparen en beleggen, wordt beheerst door artikel 10 van de Zetelovereenkomst (zie 5.4). Anders dan belanghebbende meent, kent artikel 16 van het Protocol geen volledige vrijstelling van belastingheffing voor EOB-medewerkers waarop in artikel 22 van het Protocol een uitputtende uitzondering wordt gemaakt. Het heffingsrecht van Nederland wordt in dit geval dus niet beperkt op grond van de Zetelovereenkomst.
5.6. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, doet niet af aan dit oordeel. In dit verband betoogt belanghebbende onder meer dat onderscheid gemaakt moet worden tussen de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ’s-Gravenhage van 19 oktober 1977 (de Zetelovereenkomst 1977) en de gewijzigde Zetelovereenkomst die in 2006 van kracht werd. Belanghebbende betoogt, naar het Hof begrijpt, dat artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst inhoudelijk verschilt van artikel 9, lid 1, van de Zetelovereenkomst 1977 en dat artikel 22 van het Protocol bij het sluiten van de nieuwe Zetelovereenkomst in 2006 niet is aangepast, waardoor artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst buiten toepassing dient te blijven. Het beroep op de Zetelovereenkomst 1977, nog afgezien van de inhoud daarvan, kan belanghebbende niet baten. Vanaf de inwerkingtreding van de Zetelovereenkomst is de Zetelovereenkomst 1977 niet langer van kracht (artikel 23, lid 2, van de Zetelovereenkomst). De Zetelovereenkomst 1977 biedt dus geen enkel aanknopingspunt voor een beperking van het Nederlandse heffingsrecht over inkomen uit sparen en beleggen in het onderhavige jaar.
5.7. Belanghebbende is het voorts niet eens met de oordelen van de Rechtbank dat artikel 16 van het Protocol slechts een vrijstelling van door het EOB betaalde salarissen en emolumenten voorschrijft en dat het Nederland vrijstond om in de Zetelovereenkomst voor box 3-inkomen een andere regeling te treffen dan een algehele vrijstelling voor alle personeelsleden van het EOB. Het Hof acht die oordelen juist en verwerpt belanghebbendes grieven hieromtrent. Op het salaris dat belanghebbende heeft genoten, is de vrijstelling van artikel 16 van het Protocol toegepast. Deze inkomsten zijn derhalve niet begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1). Bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) is de herkomst van het vermogen vervolgens niet relevant. Het door belanghebbende gestelde feit dat haar vermogen uitsluitend afkomstig is uit het salaris van het EOB, brengt niet mee dat de uit dat vermogen voortvloeiende, als inkomen uit sparen en beleggen belaste inkomsten moeten worden gelijkgesteld met het salaris zelf.
5.8. Artikel 10 van de Zetelovereenkomst is niet strijdig met artikel 22 van het Protocol. Beroepsgrond I faalt.
II. Is artikel 10 van de Zetelovereenkomst in strijd met artikel 25 van het Protocol?
5.9. In artikel 25 van het Protocol is de mogelijkheid voorzien om aanvullende overeenkomsten te sluiten ter uitvoering van het Protocol. De Zetelovereenkomst is blijkens haar preambule gesloten gelet op dat artikel van het Protocol. Voorts is in artikel 10, lid 5, van de Zetelovereenkomst bepaald dat dit artikel geen afbreuk doet aan regelingen in het Protocol. De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat artikel 10 van de Zetelovereenkomst niet strijdig is met artikel 25 van het Protocol (zie HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, BNB 2015/53, r.o. 2.3.1). Beroepsgrond II faalt.
III. Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?
5.10. Belanghebbende stelt dat medewerkers van het EOB met een niet-Nederlandse nationaliteit die bij aanvang van hun werkzaamheden voor het EOB niet de DV-status hebben gekregen maar inmiddels duurzaam (langer dan tien jaar) in Nederland verblijven niet in de box 3-heffing worden betrokken, terwijl dit volgens de Zetelovereenkomst wel zou mogen. Zij stelt dat dit niet-gepubliceerd begunstigend beleid is, dat op grond van het gelijkheidsbeginsel ook op haar toegepast moet worden.
5.11. De Inspecteur heeft in dit kader weersproken dat sprake is van een door hem gevoerd beleid en gesteld dat de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt of een persoon al dan niet duurzaam in Nederland verblijft. Daarbij volgt de Inspecteur de regelgeving zoals neergelegd in het Protocol en de Zetelovereenkomst, waarbij de Inspecteur de beslissing van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot het toekennen van de DV-status heeft te volgen. De Inspecteur heeft verder toegelicht dat de door belanghebbende aangeduide EOB-medewerkers niet de DV-status krijgen, omdat zij bij aanvang van hun werkzaamheden zijn geworven uit het buitenland. Verder voert de Inspecteur aan dat ingevolge artikel 33, lid 1, laatste volzin, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 het verloop van tien jaar na indiensttreding geen effect heeft op de vrijstelling met betrekking tot de inkomstenbelasting, maar dat dit ziet op de beperking van de fiscale privileges met betrekking tot de omzetbelasting, de motorrijtuigenbelasting, de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de kansspelbelasting.
5.12. In het arrest van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, BNB 2015/53, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende geoordeeld:
5.13. Uit de verklaring van de Inspecteur volgt dat het doorslaggevende verschil tussen belanghebbende en de door haar genoemde groep EOB-medewerkers de al dan niet toegekende DV-status is. De Inspecteur heeft bovendien aannemelijk gemaakt dat er geen begunstigend beleid bestaat, laat staan beleid op grond waarvan bepaalde EOB-medewerkers met de BO/DV-status zijn vrijgesteld van de heffing op inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft zich derhalve met recht op het standpunt gesteld dat zijn handelwijze berust op toepassing van de regelgeving zoals neergelegd in het Protocol en de Zetelovereenkomst. Gelet op de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 bestaat in dit geval ook overigens geen grond voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel. De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen in dit geval geen sprake is. Beroepsgrond III faalt.
IV. Is de Zetelovereenkomst strijdig met EU-recht?
5.14. Belanghebbende stelt dat bij de toepassing van artikel 10 van de Zetelovereenkomst een onderscheid wordt gemaakt tussen EOB-werknemers met en zonder Nederlandse nationaliteit, aan wie bij aanwerving al dan niet de DV-status is toegekend, hetgeen in strijd is met artikel 45 VWEU. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept belanghebbende zich in het bijzonder op de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:400, BNB 2020/129, en ECLI:NL:HR:2020:407, BNB 2020/130.
5.15. De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:407, BNB 2020/130, onder meer als volgt:
5.16. Beide arresten betroffen een belastingplichtige met de Nederlandse nationaliteit die voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland, in een andere EU-lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. Belanghebbende bevindt zich in een wezenlijk andere situatie dan de belastingplichtigen in deze arresten. Belanghebbende is niet aangeworven uit een andere EU-lidstaat, woonde reeds vanaf 1979 onafgebroken in Nederland en heeft bij haar indiensttreding bij het EOB in 2000 de DV-status gekregen. Zij heeft haar werkzaamheden voor het EOB steeds in Nederland uitgevoerd en heeft voorafgaand aan haar werkzaamheden voor het EOB geen werkzaamheden verricht in andere EU-lidstaten. In die omstandigheden kan niet gezegd worden dat belanghebbende zich ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie bevindt als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten. Nu belanghebbende niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, heeft zij geen gebruikgemaakt van de verkeersvrijheden en is sprake van een zuiver interne situatie, waarop artikel 45 VWEU geen betrekking heeft. Anders dan de belastingplichtigen in de hiervoor genoemde arresten, bevindt zij zich niet in dezelfde positie als een EOB-medewerker met een niet-Nederlandse nationaliteit die vanuit een andere EU-lidstaat is aangeworven. Zij bevindt zich ook niet in dezelfde positie als de belastingplichtigen in de betreffende arresten, namelijk een EOB-medewerker mét de Nederlandse nationaliteit die vanuit een andere EU-lidstaat is aangeworven.
5.17. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, doet niet af aan dit oordeel. Belanghebbende betoogt onder meer dat zij vóór indiensttreding bij het EOB de mogelijkheid had om zich in een andere lidstaat te vestigen, maar ervoor heeft gekozen te gaan wonen en werken in Nederland in plaats van in België. Aangezien belanghebbende op het moment van indiensttreding bij het EOB al jarenlang in Nederland woonde en zij niet in een andere EU-lidstaat heeft gewerkt, brengt dit – anders dan belanghebbende betoogt – echter niet mee dat zij vóór aanwerving door het EOB gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 45 VWEU.
5.18. Het feit dat belanghebbende de Belgische nationaliteit heeft, is in het onderhavige geval niet de reden voor de uitsluiting van de vrijstelling van inkomen uit sparen en beleggen; die reden is de DV-status die haar in 2000 is toegekend. Zij wordt op grond van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst juist hetzelfde behandeld als andere EOB-medewerkers die op het moment van aanwerving de Nederlandse nationaliteit bezitten en op dat moment in Nederland wonen of die een andere nationaliteit bezitten maar duurzaam verblijf houden in Nederland. Van een beperking van het vrije werknemersverkeer of van een (indirecte) discriminatie naar nationaliteit is derhalve geen sprake (vgl. HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251).
5.19. De toepassing van artikel 10, lid 6, van de Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval niet het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 VWEU. Beroepsgrond IV faalt.
Andere jaren
5.20. Voor zover belanghebbende bedoelt het Hof te verzoeken over alle jaren vanaf 2011 een beslissing te nemen, geldt dat de onderhavige procedure uitsluitend ziet op de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag. Het Hof kan dan ook uitsluitend over die aanslag een beslissing nemen.
Slotsom
5.21. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 9 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.