Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) heeft op 14 maart 2014 aangifte BPM gedaan voor een uit een Duitsland afkomstige, gebruikte personenauto. De auto is op 31 mei 2014 op naam van X opgenomen in het Nederlandse kentekenregister.

De auto is in Duitsland op 27 februari 2013 voor het eerst toegelaten op de weg.

X is bij het berekenen van het verschuldigde bedrag aan BPM uitgegaan van het volgens artikel 9, lid 1, Wet BPM voor het jaar 2014 geldende wettelijke tarief. Aangezien het tarief van de BPM in 2013 hoger was dan dat in 2014, heeft X er niet voor gekozen om de belasting met toepassing van artikel 10b Wet BPM te berekenen naar het tarief van 2013, zijnde het jaar van eerste ingebruikneming van de auto.

Voor Hof Den Bosch was onder meer in geschil of X voor de auto met een beroep op artikel 110 VWEU – vanwege artikel 16a Wet BPM – een lager tarief aan BPM mag toepassen dan dat van 2014, te weten het tarief dat gold in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 december 2012.

Het Hof heeft het beroep van X op artikel 110 VWEU gehonoreerd. Naar het oordeel van het Hof brengt de rechtspraak van het HvJ over de verenigbaarheid van een nationale registratiebelasting met artikel 110 VWEU mee dat de auto moet worden vergeleken met soortgelijke personenauto’s die op 27 februari 2013 in Nederland zijn toegelaten op de weg. Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt uit te sluiten dat in Nederland gebruikte auto’s worden verhandeld die (i) op 27 februari 2013 zijn geregistreerd, (ii) met de auto vergelijkbaar zijn, en (iii) waarvoor bij de registratie ervan vanwege artikel 16a Wet BPM de geheven BPM is berekend naar het hiervoor bedoelde tarief van 2012. Dit moet naar het oordeel van het Hof tot de conclusie leiden dat ook X ter zake van de registratie van de auto dat tarief van 2012 mag toepassen.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.

Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.

In de nimmer aflatende stroom BPM-invoerzaken, beslist de Hoge Raad dit keer over het vraagstuk welk jaar moet worden toegepast voor de berekening van het BPM-tarief. Kan dit het jaar zijn voorafgaand aan de datum eerste toelating in het buitenland?

In de onderhavige zaak is een auto op 27 februari 2013 geregistreerd in Duitsland en toegelaten op de weg aldaar. De auto werd op 31 mei 2014 in Nederland ingevoerd. De vraag is dan welk tarief van toepassing is. Op basis van de nationale wet moet wat betreft de periode in beginsel worden uitgegaan van het dan geldende tarief 2014. Is dit echter hoger dan het tarief in Nederland op het moment van eerste ingebruikname in het buitenland dan mag het lagere tarief van dat moment (februari 2013) worden toegepast op basis van artikel 10b Wet BPM. Belanghebbende wenst echter het tarief van eind 2012 toe te passen, dat nog gunstiger is. De wet kent namelijk nog een uitzondering op het tariefmoment, opgenomen in artikel 16a Wet BPM, waarin is bepaald dat als de auto al in het kentekenregister is opgenomen zonder tenaamstelling, dat dan voor een periode van maximaal twee maanden nog het oude tarief mag worden gehanteerd.

Artikel 110 VWEU: Nederlandse belastingdruk mag nooit hoger zijn voor import

Metadata

Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2012-2014
Instantie
HR
Datum instantie
1 mei 2020
Rolnummer
18/02168
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:821
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2020/1338
Aflevering
11 juni 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3330
bwbr0005806&artikel=9,bwbr0005806&artikel=9,bwbr0005806&artikel=16a,bwbr0005806&artikel=16a,bwbv0001506&artikel=110,bwbv0001506&artikel=110

Naar de bovenkant van de pagina