HR, 27 mei 2022
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(14)
- Besluiten(19)
- Jurisprudentie(78)
- Commentaar NLFiscaal(19)
- Literatuur(7)
- Recent(9)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Zie ECLI:NL:HR:2022:697.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 maart 2021, nr. 20/00217 tot en met 20/00222
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door S.J.H. van der Poel, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2.1. Belanghebbende werkte in de jaren 2010 en 2013 als rijnvarende aan boord van motortankschepen die in eigendom waren van, en geëxploiteerd werden door, een Nederlandse B.V. Belanghebbende stond toen op de loonlijst van het in Luxemburg gevestigde A S.a.r.l. (hierna: A). Op de jaaropgaven van belanghebbende staan “cotisations sociales” (socialeverzekeringspremies) vermeld. De Inspecteur heeft een deel van die premies als pensioenpremies in aftrek toegelaten op het naar Nederlandse maatstaven berekende loon van belanghebbende.
2.2. Het Luxemburgse bevoegde orgaan heeft ten name van belanghebbende een E101-verklaring afgegeven die vermeldt dat met ingang van 1 juni 2003 op belanghebbende de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Er zijn geen andere verklaringen (A1) aan belanghebbende verstrekt.
2.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat A de exploitant van de motortankschepen was. Eveneens is niet aannemelijk geworden dat de onderneming waartoe deze schepen behoorden in het buitenland was gevestigd. Daaruit volgt dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. De E101-verklaring noopt niet tot een ander oordeel, omdat deze verklaring op basis van Verordening (EEG) 1408/71
2.4. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende op haar naar Nederlandse maatstaven berekende loon geen aftrek als bedoeld in artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 kan toepassen, omdat gesteld noch gebleken is dat in het loon vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in dat artikel zijn opgenomen.
3.1. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.2. Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/01854
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 21/01854 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarbij de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in stand is gelaten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.036, derhalve € 1.518, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.
Loonbelasting