Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is sinds 22 maart 1995 houder van alle aandelen in bedrijf A, een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedraagt € 18.151.

In 2001 is X geëmigreerd naar het VK en in 2003 is hij vanuit het VK naar België verhuisd. Begin 2004 is de werkelijke leiding van A van Nederland naar Curaçao verplaatst. Er is geen (aanvullende) conserverende aanslag opgelegd. Op 10 januari 2017 is X van België naar Nederland verhuisd (hierna: de remigratie). Op dezelfde datum is ook de werkelijke leiding van A van Curaçao naar Nederland verplaatst.

In verband met de remigratie heeft X om een beschikking als bedoeld in artikel 4.36 Wet IB 2001 verzocht.

De Inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van de aandelen vastgesteld op € 139.141.

X stelt dat de Inspecteur rekening had moeten houden met de waardeaangroei van de aandelen (step-up) tussen het moment van verplaatsing van de werkelijke leiding van A van Nederland naar Curaçao (2004) en het moment waarop na deze verplaatsing tien jaren waren verstreken.

In dit verband was bij Rechtbank Noord-Holland in geschil of – voor de in geschil zijnde periode – een correctie kan plaatsvinden in de zin van artikel 16, lid 3, Uitv.besl. IB 2001.

Hoewel moet worden uitgegaan van de tekst van artikel 4.25 Wet IB 2001 en artikel 16, lid 3, Uitv.besl. IB 2001 zoals deze luidde bij de remigratie, moet volgens de Rechtbank de tekst van de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen naar de te beoordelen situatie.

De Rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 (15/05899, ECLI:NL:HR:2017:2423) geoordeeld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen niet wordt vermeerderd op de voet van artikel 16, lid 3, Uit.besl. IB 2001 met de waardeaangroei van de aandelen ontstaan in de periode waarin X ter zake van die aandelen buitenlands belastingplichtig was. Noch uit de tekst van dat artikel, noch uit het doel en de strekking daarvan kan volgens de Rechtbank worden afgeleid dat bij de uitleg van die bepaling relevant is dat de buitenlandse belastingplicht (mede) is gebaseerd op de fictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001.

De Rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat de Inspecteur terecht geen step-up in aanmerking heeft genomen. De beschikking is dus in stand gebleven.

X heeft tegen voornoemde oordelen (sprong)cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad acht de oordelen van de Rechtbank echter juist en verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2017
Instantie
HR
Datum instantie
20 september 2024
Rolnummer
21/04910
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1243
Auteur(s)
mr. A.H.E. Bruin
Erasmus Universiteit Rotterdam
NLF-nummer
NLF 2024/2162
Aflevering
1 oktober 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6579
bwbr0011353&artikel=4.25,bwbr0011353&artikel=4.25,bwbr0011353&artikel=4.36,bwbr0011353&artikel=4.36,bwbr0011353&artikel=7.5&lid=6,bwbr0011353&artikel=7.5&lid=6,bwbr0012066&artikel=16&lid=3,bwbr0012066&artikel=16&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina