Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd voor het op 18 mei 2019 parkeren in de gemeente Delft zonder parkeerbelasting te hebben betaald.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met twee wielen stond geparkeerd op de stoep niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft. X heeft geparkeerd op een door het college van B en W aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in een parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
In cassatie komt X op tegen die beoordeling en enkele overige oordelen, onder aanvoering van zes middelen.
De eerste vijf middelen verklaart de Hoge Raad ongegrond met toepassing van 81, lid 1, Wet RO en door te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2022 (20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156).
Het zesde middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft besloten X niet ter zitting te horen. Dat middel is terecht voorgesteld. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat X bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het Hof een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Die beslissing van het Hof is daarom niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:57, lid 1, Awb.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep niettemin ongegrond omdat het Hof niet tot een ander oordeel inzake de in hoger beroep bestreden naheffingsaanslag had kunnen komen.
Wel wordt het griffierecht dat X voor het beroep in cassatie heeft betaald, vergoed en komt hem een vergoeding voor de kosten van het cassatieberoep toe.
Conform Conclusie A-G IJzerman (NLF 2021/2221, met noot van Froentjes).
Arrest in de zaak van X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 december 2020, nr. BK-20/00595, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR20/156) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: het College), vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd en die aanslag na bezwaar gehandhaafd. De auto van belanghebbende stond gedeeltelijk op een plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd en gedeeltelijk (met twee wielen) op de stoep. Belanghebbende had geen parkeerbelasting betaald.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met twee wielen stond geparkeerd op de stoep niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft. Belanghebbende heeft geparkeerd op een door het College aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in een parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd, aldus het Hof.
2.3.1. De tegen dat oordeel gerichte middelen een tot en met vijf kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie en het heden uitgesproken arrest in de zaak met nummer 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156).
2.3.2. Het zesde middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft besloten belanghebbende niet ter zitting te horen. Dat middel is terecht voorgesteld. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van het Hof een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Die beslissing van het Hof is daarom niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:57, lid 1, Awb.
2.4. Het zesde middel kan echter niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, volgt dat het Hof niet tot een ander oordeel inzake de in hoger beroep bestreden naheffingsaanslag had kunnen komen. Om die reden zal de Hoge Raad de bestreden uitspraak niet vernietigen wegens de schending van artikel 8:57, lid 1, Awb. Wel ziet de Hoge Raad daarin aanleiding om te bepalen dat aan belanghebbende het griffierecht dat hij voor het beroep in cassatie heeft betaald, moet worden vergoed en dat hem een vergoeding voor de kosten van het cassatieberoep toekomt.
2.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.