Betrokkenheid bij buitenlandse entiteiten; IB-heffing over nabetaling
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 december 2024
Samenvatting
In de loop van 1991 is X (belanghebbende) uit Nederland geëmigreerd naar België. Hij heeft in België twee vennootschappen opgericht (BVBA 1 en BVBA 2).
X heeft in 2007 percelen en een woning verkocht aan stichting 1. Deze zijn vervolgens voor dezelfde prijs doorverkocht aan stichting 2. BVBA 1 heeft de percelen en de woning begin 2008 gekocht van stichting 2 en in april zijn de percelen en de woning door BVBA 1 verkocht aan BVBA 2, waarbij een nabetalingsverplichting is overeengekomen. De percelen en de woning zijn bij notariële akte van 29 december 2009 rechtstreeks geleverd door stichting 2 aan BVBA 2. Op onder meer de percelen zijn woningbouwprojecten gerealiseerd.
De Inspecteur heeft nabetalingen die verband houden met de grondtransacties met navorderingsaanslagen tot het inkomen van X gerekend (jaren 2009-2016). De nabetalingen komen volgens de Inspecteur uiteindelijk volledig terecht bij X in privé.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat een vso aan navordering over 2009 in de weg staat.
Naar het oordeel van de Rechtbank zijn de nabetalingen opgekomen in het buitenland en beloopt de navorderingstermijn twaalf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De Inspecteur beschikt volgens de Rechtbank voorts over een nieuw feit. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen wist de Inspecteur niet dat X te vereenzelvigen is met stichting 1 en stichting 2.
Uiteindelijk blijft alleen de navorderingsaanslag over 2012 in stand (belastbaar inkomen € 1.130.838). Ten aanzien van de jaren 2013 tot en met 2016 maakt de Inspecteur niet aannemelijk dat X in Nederland belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Hij heeft onder meer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat X in die jaren over het vermogen van de verschillende buitenlandse entiteiten kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.
BRON
Uitspraak in de zaak tussen belanghebbende, uit plaats 1, belanghebbende (gemachtigden: mr. G.J.M.E. de Bont en mr. C.J.M. Perraud, tezamen de gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 augustus 2021 en 8 december 2021.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd – met daarbij genoemd het belastbaar inkomen uit werk en woning – en tot de volgende bedragen heffings-/belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen):
Jaar |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Heffings-/belastingrente |
Zaaknummer |
2009 |
821.706 |
173.657 |
21/5930 |
2012 |
1.130.838 |
180.365 |
21/5931 |
2013 |
2.196.020 |
317.211 |
21/5932 |
2014 |
3.347.367 |
415.750 |
21/5933 |
2015 |
805.369 |
68.860 |
21/4109 |
2016 |
5.513.044 |
457.124 |
21/5934 |
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende zesmaal een griffierecht geheven van € 49.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. De rechtbank heeft de beroepen op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de gemachtigde, en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] en mr. dr. [inspecteur 6] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank zal het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2012 en de bijbehorende rentebeschikking ongegrond verklaren en de overige beroepen gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2009 en 2013 tot en met 2016 vernietigen en de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2013 tot en met 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen vernietigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
Algemeen
3. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. In de onderhavige jaren was hij woonachtig in België.
3.1. Belanghebbende heeft twee zoons, [zoon 1] en [zoon 2] (de zonen).
Ten aanzien van de onroerende zaken
3.2. Op 3 maart 2000 heeft belanghebbende twee percelen cultuurgrond, gelegen te [plaats 2] nabij de [straat] , gekocht van [B.V.] voor een bedrag van ƒ 327.690. Op 9 maart 2000 heeft belanghebbende drie percelen cultuurgrond, gelegen achter de woning aan de [adres] te [plaats 2] , gekocht van [naam] voor een bedrag van ƒ 531.000. De hiervoor bedoelde percelen grond (de percelen) zijn aan belanghebbende geleverd bij notariële akten van 25 juli 2000.
3.3. Op 23 juni 2005 heeft belanghebbende een woonhuis, gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (de woning) gekocht van [naam] voor een bedrag van € 400.000. De woning is aan belanghebbende geleverd bij notariële akte van 30 december 2005.
3.4. Op 19 oktober 2007 heeft [stichting 1] ( [stichting 1] ) de percelen en de woning gekocht van belanghebbende voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.5. Op 19 oktober 2007 heeft [stichting 2] ( [stichting 2] ) de percelen en de woning gekocht van [stichting 1] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.6. Op 21 januari 2008 heeft [B.V.B.A. 1] ( [B.V.B.A. 1] ) de percelen en de woning gekocht van [stichting 2] . [B.V.B.A. 1] werd daarbij vertegenwoordigd door belanghebbende. In de koopovereenkomst staat ter zake van de koopprijs het volgende:
3.7. Op 4 april 2008 heeft [B.V.B.A. 2] ( [B.V.B.A. 2] ) de percelen en de woning gekocht van [B.V.B.A. 1] voor een bedrag van € 1.678.000, waarbij een nabetalingsverplichting is opgenomen (te berekenen volgens de in 3.6 genoemde residuele grondwaardeberekeningmethode) voor [B.V.B.A. 2] indien zij haar doelstelling realiseert. [B.V.B.A. 2] werd daarbij vertegenwoordigd door de zonen. De percelen en de woning zijn bij notariële akte van 29 december 2009 rechtstreeks geleverd door [stichting 2] aan [B.V.B.A. 2] .
3.8. Op onder meer de percelen zijn woningbouwprojecten gerealiseerd. De grond- en ontwikkelposities, alsmede de uit de residuele grondwaardeberekeningmethode voortvloeiende nabetalingsverplichtingen, zijn op verschillende tijdstippen getaxeerd en gewaardeerd.
Overig
3.9. Belanghebbende heeft een brief gestuurd, aan een controleur van de Belastingdienst, waarin wordt verwezen naar een bespreking van 23 februari 2010. In deze brief staat onder meer:
3.10. Bij brief van 21 oktober 2010 heeft de gemachtigde aan de inspecteur informatie verstrekt naar aanleiding van een compromisvoorstel van de inspecteur. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:
3.11. In juli 2012 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen onder meer belanghebbende en de inspecteur. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
3.12. Vanaf het jaar 2016 hebben diverse boekenonderzoeken plaatsgevonden. Eind 2020 is het onderzoek uitgebreid naar belanghebbende. Het onderzoek had betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting in de jaren 2009 tot en met 2016. In verband met compromisonderhandelingen heeft het boekenonderzoek gedurende geruime tijd stilgelegen. In het rapport van 16 augustus 2021, dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld staat, voor zover hier van belang, het volgende:
3.13. De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2012 de nabetaling 2012, zoals genoemd in het rapport boekenonderzoek (zie de opsomming in 3.12 op pagina 6 van deze uitspraak), van € 1.130.838, als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2013 heeft hij de nabetalingen 2012 en 2013, zoals genoemd in het rapport boekenonderzoek, van € 1.130.838 en € 1.065.182 (dus in totaal € 2.196.020), als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2014 heeft hij de nabetalingen 2012 tot en met 2014, zoals genoemd in het rapport boekenonderzoek, van € 1.130.838, € 1.065.182 en € 1.151.347 (dus in totaal € 3.347.367), als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2015 heeft hij alleen de nabetaling 2015, zoals genoemd in het rapport boekenonderzoek, van € 805.369, als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2016 heeft hij de nabetalingen 2012 tot en met 2016, zoals genoemd in het rapport boekenonderzoek, van € 1.130.838, € 1.065.182, € 1.151.347, € 805.369 en € 1.360.308 (dus in totaal € 5.513.044), als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
Motivering
Staat de vaststellingsovereenkomst aan navordering over het jaar 2009 in de weg?
4. In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat voor de IB/PVV de aanslagen tot en met 2011 definitief worden afgewikkeld (zie 3.11). Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur op basis van de vaststellingsovereenkomst geen IB/PVV mocht navorderen over het jaar 2009.
4.1. De inspecteur stelt echter dat hij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald. Hij voert aan dat hij de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben gesloten als hij had geweten dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde was van [stichting 1] en/of [stichting 2] en dat belanghebbende bewust heeft nagelaten aan de inspecteur te melden dat hij, via een buitenlandse entiteit, betrokkenheid had behouden bij de percelen.
4.1.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.1.2. In de vaststellingsovereenkomst zijn niet de feiten opgenomen op basis waarvan partijen tot overeenstemming zijn gekomen. In de vaststellingsovereenkomst staat dat de geschilpunten uitgebreid zijn bediscussieerd en dat partijen ook schriftelijk hun standpunten uiteen hebben gezet. Tot het dossier behoren echter geen stukken waaruit kan worden afgeleid dat de inspecteur de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben gesloten, indien hij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bekend was geweest met de in 4.1 bedoelde omstandigheden. Daaraan doet niet af dat belanghebbende in de in 3.9 bedoelde brief geen inzicht heeft gegeven in zijn betrokkenheid bij de in 4.1 genoemde entiteiten en dat hij schreef dat de verdere ontwikkelingen met betrekking tot de onroerende zaken hem niet bekend waren en dat zijn interesse in het wel of wee van deze posities niet meer aanwezig was. Hetgeen belanghebbende al dan niet schreef geeft immers geen inzicht in de beweegredenen van de inspecteur om te komen tot de vaststellingsovereenkomst.
4.1.3. Gelet op wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2, dienen de navorderingsaanslag over het jaar 2009 en de daarbij gegeven rentebeschikking te worden vernietigd.
Is voor de jaren 2012 tot en met 2014 de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
4.1.4. Naar het oordeel van de rechtbank is de verlengde navorderingstermijn, als bedoeld in artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor de jaren 2012 tot en met 2014 van toepassing. Anders dan in het door de gemachtigde genoemde arrest van de Hoge Raad , is in casu geen sprake van in Nederland behaalde contante omzet die nadien op een buitenlandse bankrekening is gestort. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de nabetalingen opgekomen in het buitenland en beloopt de navorderingstermijn twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
4.2. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR, dat navordering rechtvaardigt. Hij wijst daarbij op de in 3.9 en 3.10 genoemde brieven en stelt dat hij daarmee voldoende openheid van zaken heeft gegeven en dat de relevante informatie al in 2010 bij de inspecteur bekend was. Belanghebbende stelt dat bij de inspecteur bekend was hoe de koopsom en de nabetalingsverlichting werden bepaald en dat de percelen door de [stichting 1] ’s zijn verkocht aan [B.V.B.A. 1] . Verder zou belanghebbende openheid van zaken hebben gegeven over zijn betrokkenheid bij de diverse entiteiten.
4.2.1. Volgens de inspecteur beschikte hij wel over een nieuw feit. Hij wijst erop dat hij ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen niet wist dat de in 4.2 bedoelde entiteiten aan belanghebbende gelieerd waren en dat belanghebbende te vereenzelvigen is met [stichting 1] , die de onroerende zaken van belanghebbende heeft gekocht, en [stichting 2] , die de onroerende zaken van [stichting 1] heeft gekocht.
4.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte de inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. In de in 3.9 en 3.10 genoemde brieven is weliswaar allerlei relevante informatie aan de inspecteur verstrekt, maar uit die informatie blijkt niet dat belanghebbende – anders dan als verkoper of koper – betrokken was bij [stichting 1] en [stichting 2] en juist die betrokkenheid was voor de inspecteur van belang om tot navordering over te gaan.
Heeft belanghebbende de vereiste aangiften over de jaren 2012 tot en met 2014 gedaan?
4.3. De inspecteur stelt dat in de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de jaren 2013 en 2014 de vraag omtrent betrokkenheid bij een afgezonderd particulier vermogen (de APV-vraag) niet is aangekruist. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de inspecteur zich – naar het oordeel van de rechtbank terecht – niet beroepen op het niet doen van de vereiste aangiften.
4.3.1. Belanghebbende stelt dat bij het doen van aangiften IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 gebruik is gemaakt van het aangifteprogramma van de Belastingdienst en dat, omdat is aangegeven dat geen sprake is van aan te geven inkomen of vermogen in Nederland, allerlei vragen – waaronder de APV-vraag – door het aangifteprogramma niet zijn gesteld. Verder stelt belanghebbende dat zijn adviseur, na het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2012, bij brief van 30 oktober 2013, aan de inspecteur heeft gemeld dat abusievelijk niet is ingevuld dat hij betrokken was bij een [stichting 1] .
4.3.2. Op grond van artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.3.3. De rechtbank stelt voorop dat het niet of onjuist invullen van de APV-vraag in de aangifte er in de regel toe leidt dat niet de vereiste aangifte is gedaan en dat dit in de regel van voldoende gewicht is om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen.
4.3.4. De rechtbank overweegt dat belanghebbende de in 4.3.1 bedoelde stelling omtrent het aangifteprogramma van de Belastingdienst al in de bezwaarfase heeft ingenomen en dat de inspecteur hierop zelfs ter zitting van de rechtbank nog geen adequate reactie heeft kunnen geven. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat in de betreffende jaren de APV-vraag in de aangiften is gesteld, zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende, door het niet aankruisen van de APV-vraag, niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan over de jaren 2013 en 2014.
4.3.5. In de aangifte IB/PVV van belanghebbende over het jaar 2012 is de APV-vraag wel aangekruist, maar is alleen [stichting 1] Thebe genoemd als APV waar belanghebbende bij betrokken was. Belanghebbende was in dat jaar echter betrokken bij nog een aantal andere [stichting 1] ’s, waaronder [stichting 1] en [stichting 2] , zodat de APV-vraag niet volledig is beantwoord. Daaraan doet niet af dat de adviseur van belanghebbende op een later moment heeft gemeld dat in de aangifte abusievelijk niet is ingevuld dat belanghebbende betrokken was bij een [stichting 1] . Met die melding werd immers nog steeds niet duidelijk bij welke [stichting 1] ’s belanghebbende dan betrokken was. Door het niet volledig beantwoorden van de APV-vraag ontstond de kans dat te weinig belasting zou worden geheven doordat de inspecteur niet op het spoor kan komen van het bestaan van een in die vraag bedoelde entiteit, van eventueel aan die entiteit overgedragen vermogen en van de eventuele inkomsten die daarmee verband kunnen houden. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het niet volledig invullen van de APV-vraag dat de bewijslast voor het jaar 2012 moet worden omgekeerd en verzwaard.
Heeft belanghebbende in Nederland belastbare inkomsten genoten?
4.4. Ten aanzien van het jaar 2012, voor welk jaar de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard (zie 4.3.5), dient de rechtbank te beoordelen of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting van het niet aangegeven inkomen en, zo ja, of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre deze schatting onjuist is.
4.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het, gelet op wat is vermeld in het rapport boekenonderzoek (zie 3.12), niet onredelijk dat de inspecteur de nabetaling 2012 bij het opleggen van de navorderingsaanslag over het jaar 2012 als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking heeft genomen. De rechtbank wijst daarbij op de bemoeienis van belanghebbende in privé, ook na verkoop van de percelen, bij het bouwproject dat tot de nabetaling heeft geleid. Voorts is het niet onredelijk om te veronderstellen dat de nabetaling 2012 ook in het jaar 2012 vorderbaar en inbaar was.
4.4.2. Ten aanzien van de jaren 2013 tot en met 2016 dient de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende in Nederland belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Naar het oordeel van de rechtbank is hij hierin niet geslaagd. Hoewel er aanwijzingen zijn dat belanghebbende de touwtjes in handen had en hield met betrekking tot de ontwikkeling van de percelen, heeft de inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren over het vermogen van de verschillende buitenlandse entiteiten kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat belanghebbende dusdanige werkzaamheden in Nederland heeft verricht om te kunnen oordelen dat hij in Nederland resultaat uit overige werkzaamheden of winst uit onderneming heeft behaald of dat sprake was van zogenoemd groot koopmanschap.
4.4.3. Gelet op wat is overwogen in 4.4.2, dienen de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 tot en met 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen te worden vernietigd.
Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het evenredigheidsbeginsel) heeft geschonden door de nabetalingen zowel bij hem als bij [stichting 2] , [limited 1]. en [B.V.B.A. 2] in de heffing te betrekken, waardoor de nabetalingen tegen 127% worden belast.
4.5.1. De rechtbank overweegt dat heffing bij meerdere subjecten tot behoud van rechten toelaatbaar is. Daarbij verdient opmerking dat de aanvaarding van dubbele heffing tot behoud van rechten in een geval als het onderhavige niet afdoet aan de mogelijkheden van de belanghebbenden zich te verweren tegen invordering ingeval daardoor volgens hen meer belasting wordt betaald dan in totaal ten hoogste verschuldigd kan zijn ter zake van de nabetalingen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep betreffende het jaar 2012 is ongegrond en de beroepen betreffende de jaren 2009 en 2013 tot en met 2016 zijn gegrond. Dat betekent dat de inspecteur in vijf zaken het griffierecht van € 49, in totaal dus € 245, aan belanghebbende moet vergoeden.
5.1. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) als volgt berekend.
5.2. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624 en in beroep van € 875. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang tussen de zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. Nu sprake is van vijf samenhangende zaken, waarin het beroep gegrond is, zal een factor van 1,5 worden toegepast. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft het hoorgesprek bijgewoond (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 4.497.
5.3. Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2009 en 2013 tot en met 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de jaren 2009 en 2013 tot en met 2016;
- vernietigt de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2013 tot en met 2016 en de bijbehorende rentebeschikkingen;
- verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2012 ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 245 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 4.497 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 19 december 2024 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. A.H.W. Steijn, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht