Geen antidumpingrechten voor uit Korea ingevoerd thermisch papier
undefined, 12 januari 2022
Samenvatting
Hansol Paper Co. Ltd. (Hansol) is een in Zuid-Korea gevestigde onderneming die actief is in de productie en uitvoer van thermisch papier dat bij invoer in de Europese Unie onderworpen is aan antidumpingrechten. Het Gerecht van de EU heeft Verordening 2016/1036, waarop deze rechten zijn gebaseerd, nietig verklaard. Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie (de Commissie) om vernietiging van het arrest van het Gerecht.
Volgens A-G Pikamäe stelt deze hogere voorziening het HvJ in de gelegenheid om zich nader uit te spreken over de uitlegging van de bepalingen van deze verordening en met name van de bepalingen op grond waarvan de Commissie bevoegd is om vast te stellen of sprake is van dumping die schade kan toebrengen aan de bedrijfstak van de Europese Unie. De door het HvJ te beantwoorden rechtsvragen hebben specifiek betrekking op de verschillende stadia van het onderzoek dat de Commissie moet uitvoeren bij de toepassing van dit handelsbeschermingsinstrument alsmede op de onderzoeksbevoegdheden waarover zij beschikt jegens economische subjecten die worden verdacht van oneerlijke handelspraktijken die in voorkomend geval antidumpingmaatregelen rechtvaardigen. De A-G geeft het HvJ al met al in overweging om de hogere voorziening af te wijzen.
BRON
Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. PIKAMÄE
van 13 januari 2022 (1)
Zaak C‑260/20 P
Europese Commissie
tegen
Hansol Paper Co. Ltd
„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 – Invoer van bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea – Definitief antidumpingrecht – Berekening van de dumpingmarge – Berekening van de schademarge – Vaststelling van de schade”
I. Inleiding
1. Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 2 april 2020, Hansol Paper Co. Ltd/Commissie (T‑383/17, niet gepubliceerd, EU:T:2020:139; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep heeft toegewezen dat Hansol Paper Co. Ltd (hierna: „Hansol”) – een in Zuid-Korea gevestigde onderneming die actief is in de productie en uitvoer van thermisch papier – had ingesteld tegen uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 van de Commissie van 2 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea(2) (hierna: „litigieuze verordening”), door deze verordening nietig te verklaren voor zover zij betrekking had op bovengenoemde onderneming.
2. Deze hogere voorziening stelt het Hof in de gelegenheid om zich nader uit te spreken over de uitlegging van bepalingen van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie(3) (hierna: „basisverordening”), en met name van de bepalingen op grond waarvan de Commissie bevoegd is om vast te stellen of sprake is van dumping die schade kan toebrengen aan de bedrijfstak van de Europese Unie. De door het Hof te beantwoorden rechtsvragen hebben specifiek betrekking op de verschillende stadia van het onderzoek dat de Commissie moet uitvoeren bij de toepassing van dit handelsbeschermingsinstrument alsmede op de onderzoeksbevoegdheden waarover zij beschikt jegens economische subjecten die worden verdacht van oneerlijke handelspraktijken die in voorkomend geval antidumpingmaatregelen rechtvaardigen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Recht van de WTO
3. Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten(4), heeft de Raad van de Europese Unie de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend, goedgekeurd, alsmede de overeenkomsten die in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst zijn opgenomen, waaronder de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (hierna: „antidumpingovereenkomst”)(5).
4. Artikel 2 van de antidumpingovereenkomst, met het opschrift „Vaststelling van dumping”, bepaalt het volgende:
„2.1 Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd.
2.2 Wanneer het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, of indien het soortgelijke product daar wel is verkocht, maar indien het, vanwege de bijzondere marktsituatie of de geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer [...], niet mogelijk is aan de hand daarvan een deugdelijke vergelijking te maken, wordt de dumpingmarge bepaald door vergelijking met, hetzij een vergelijkbare prijs van het soortgelijke product bij uitvoer naar een passend derde land, mits deze prijs representatief is, hetzij de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst.”
B. Basisverordening
5. Artikel 2 van de basisverordening bepaalt, voor zover relevant:
„1. De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.
Wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt, kan de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten worden vastgesteld.
De prijzen die worden toegepast tussen belanghebbenden die kennelijk geassocieerd zijn of met elkaar een compensatieregeling hebben getroffen, mogen niet worden beschouwd als in het kader van normale handelstransacties te zijn toegepast en mogen niet voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt, tenzij wordt vastgesteld dat de relatie tussen deze belanghebbenden de prijzen niet heeft beïnvloed.
Om te bepalen of twee partijen geassocieerd zijn, kan rekening worden gehouden met de definitie van verbonden partijen in artikel 127 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447(6) van de Commissie.
2. De normale waarde wordt normaal vastgesteld op basis van de verkoop van het voor gebruik in het binnenland bestemde soortgelijke product indien de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid ten minste 5 % bedraagt van de naar de Unie verkochte hoeveelheid van het betrokken product, met dien verstande dat een lager percentage mag worden gebruikt, bijvoorbeeld wanneer de toegepaste prijzen representatief voor de betrokken markt worden geacht.
3. Wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of indien, wegens de bijzondere marktsituatie, deze verkoop geen deugdelijke vergelijking mogelijk maakt, wordt de normale waarde van het soortgelijke product berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.
[...]
9. Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.
[...]
11. Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Unie of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Unie. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de eerste zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.
12. De dumpingmarge is het bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt. Wanneer dumpingmarges variëren, kan een gewogen gemiddelde dumpingmarge worden vastgesteld.”
6. Artikel 3, lid 3, van de basisverordening luidt als volgt:
„Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.”
7. Artikel 6, leden 7 en 8, van de basisverordening luidt als volgt:
„7. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, – doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten –, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt.
Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.
8. Behoudens in de in artikel 18 bedoelde omstandigheden wordt, voor zover mogelijk, gecontroleerd of de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen waarop de bevindingen worden gebaseerd, juist zijn.”
8. Artikel 9, leden 3 en 4, van de basisverordening bepaalt het volgende:
„3. Bij een overeenkomstig artikel 5, lid 9, ingeleide procedure wordt de schade normaal als te verwaarlozen beschouwd wanneer de betrokken invoer minder bedraagt dan de in artikel 5, lid 7, aangegeven hoeveelheden. Deze procedure wordt onmiddellijk beëindigd indien wordt vastgesteld dat de dumpingmarge minder dan 2 % bedraagt, uitgedrukt als percentage van de uitvoerprijs, met dien verstande dat wanneer de marge voor individuele exporteurs minder dan 2 % bedraagt enkel het onderzoek wordt beëindigd en de procedure op deze exporteurs van toepassing blijft en zij bij een latere herziening voor het betrokken land overeenkomstig artikel 11 aan een nieuw onderzoek kunnen worden onderworpen.
4. Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Commissie volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, een definitief antidumpingrecht in. Voor zover voorlopige rechten van kracht zijn, leidt de Commissie deze procedure uiterlijk een maand vóór het vervallen van die rechten in.”
9. Artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening bepaalt:
„1. Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken.
Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt.
Belanghebbenden worden van de gevolgen van niet-medewerking in kennis gesteld.
[...]
3. Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, worden zij niet buiten beschouwing gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.
[...]”
III. Voorgeschiedenis van het geding, procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
A. Voorgeschiedenis van het geding
10. Op 18 februari 2016 heeft de Commissie naar aanleiding van een klacht een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit Zuid-Korea(7) bekendgemaakt.
11. Het onderzochte product betrof licht thermisch papier van 65 g/m2 of minder, in rollen met een breedte van 20 cm of meer, een gewicht per rol (inclusief papier) van 50 kg of meer en een diameter per rol (inclusief papier) van 40 cm of meer (hierna: „jumborollen”), met of zonder grondlaag op één of beide zijden, met op één of beide zijden een laag warmtegevoelige stof (een mengsel van inkt en een ontwikkelaar die reageren en een beeld vormen bij warmte) en met of zonder toplaag, van oorsprong uit Zuid-Korea, ingedeeld onder de GN-codes ex 4809 90 00, ex 4811 90 00, ex 4816 90 00 en ex 4823 90 85 (hierna: „betrokken product”).
12. Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling bestreek de periode van 1 januari 2012 tot het einde van het onderzoektijdvak.
13. Verzoekster in eerste aanleg (hierna: „verzoekster”) en verweerster in hogere voorziening, Hansol, gevestigd in Zuid-Korea, is actief in de productie en uitvoer van het betrokken product, met name naar de Unie. Gedurende het onderzoektijdvak verkocht zij dit product binnen de Unie aan onafhankelijke afnemers alsmede aan een verbonden handelaar, Hansol Europe BV, en aan vier verbonden verwerkende bedrijven, te weten Schades Ltd, Schades Nordic A/S, Heipa technische Papiere GmbH (hierna: „Heipa”) en R+S Group GmbH (hierna: „R+S”). De verbonden verwerkende bedrijven hielden zich met name bezig met de verwerking van dit product tot nieuwe producten, zogenaamde „kleine rollen”, die binnen de Unie werden verkocht aan onafhankelijke of verbonden afnemers.
14. Een andere Koreaanse producent-exporteur, Hansol Artone Co. Ltd (hierna: „Artone”), die was verbonden met verzoekster, heeft meegewerkt aan het antidumpingonderzoek. Hij is met verzoekster gefuseerd op 3 maart 2017.
15. Op 18 februari 2016 heeft verzoekster de antidumpingvragenlijst ontvangen die bestemd is voor de producenten-exporteurs van het betrokken product.
16. Op 19 februari 2016 heeft verzoekster, aangezien het betrokken product door enkele met haar verbonden ondernemingen niet of weinig werd verkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie, verzocht om Schades Nordic, Heipa en R+S vrij te stellen van de verplichting om de vragenlijst voor de met de producent-exporteur verbonden ondernemingen, die is opgenomen in bijlage I van de antidumpingvragenlijst, in te vullen.
17. Op 23 februari 2016 heeft de Commissie dit verzoek ingewilligd, echter onder voorbehoud van het recht te verzoeken om nadere inlichtingen of informatie.
18. Op 7 maart 2016 heeft de Commissie, na bepaalde door verzoekster overgelegde informatie te hebben onderzocht, besloten dat Schades Nordic, Heipa en R+S moesten antwoorden op de delen F en G, die betrekking hebben op de productiekosten en de rentabiliteit, en bijlage I van de antidumpingvragenlijst moesten invullen.
19. Op 8 maart 2016 heeft verzoekster verzocht om in verband met de aan Schades Nordic, Heipa en R+S gerichte verzoeken van de Commissie de raadadviseur-auditeur in te schakelen. Zij wees daarbij in het bijzonder op het feit dat een aanzienlijke hoeveelheid werk nodig was om informatie te verschaffen over de verkopen en de kosten van de kleine rollen, die geen onderwerp zijn van de procedure, en op het feit dat dit verzoek niet ter zake doende is aangezien het niet mogelijk was om vast te stellen of de kleine rollen waren vervaardigd uit haar jumborollen of uit andere bronnen.
20. Op 10 maart 2016 heeft onder leiding van de raadadviseur-auditeur een hoorzitting met de Commissie plaatsgevonden.
21. Op 16 en 17 maart 2016 heeft de Commissie bij Schades een bedrijfsbezoek afgelegd.
22. Op 21 maart 2016 heeft de Commissie verzoekster medegedeeld dat de op 7 maart 2016 verzonden verzoeken om informatie nu alleen golden voor Schades.
23. Op 15 april 2016 heeft de Commissie de ontvangst bevestigd van de antwoorden van verzoekster en Artone op de antidumpingvragenlijsten alsmede die van Hansol Europe en Schades op bijlage I van de antidumpingvragenlijst.
24. Tussen 15 juni en 26 augustus 2016 heeft de Commissie controlebezoeken gebracht bij verzoekster, Artone, Hansol Europe en Schades.
25. Op 16 november 2016 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/2005 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea(8) vastgesteld.
26. Op 17 november 2016 is aan verzoekster een informatiedocument toegezonden met daarin de voorlopige conclusies van de Commissie. Verzoekster heeft haar opmerkingen op die voorlopige conclusies ingediend op 8 december 2016.
27. Op 13 december 2016 heeft op verzoek van verzoekster een hoorzitting met de Commissie plaatsgevonden onder leiding van de raadadviseur-auditeur.
28. Op 17 februari 2017 is aan verzoekster een definitief informatiedocument toegezonden met daarin de definitieve conclusies van de Commissie. Verzoekster heeft haar opmerkingen over dit document ingediend op 27 februari 2017.
29. Op 2 en 22 maart 2017 hebben op verzoek van verzoekster hoorzittingen met de Commissie plaatsgevonden onder leiding van de raadadviseur-auditeur.
30. Op 20 en 23 maart 2017 heeft de Commissie respectievelijk aanvullende definitieve conclusies als gewijzigde definitieve conclusies bekendgemaakt, waarover verzoekster opmerkingen heeft gemaakt.
31. Op 2 mei 2017 heeft de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld, met name op grond van artikel 9, lid 4, van de basisverordening.
32. Artikel 1 van de litigieuze verordening bepaalt dat er een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld op de invoer van het betrokken product in de vorm van een vast bedrag van 104,46 EUR per ton nettogewicht.
B. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
33. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juni 2017, heeft Hansol een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld voor zover deze op haar betrekking had.
34. In haar verweerschrift van 22 september 2017 heeft de Commissie geconcludeerd tot verwerping van het beroep tot nietigverklaring en tot verwijzing van Hansol in de kosten.
35. Bij beschikking van 27 november 2017 heeft het Gerecht de European Thermal Paper Association (hierna: „ETPA”) toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.
36. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van Hansol toegewezen op grond van de onrechtmatigheden die zijn vastgesteld in het kader van het onderzoek van de aangevoerde middelen. Bijgevolg heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij betrekking had op Hansol.
37. De elementen van de juridische redenering van het Gerecht die relevant worden geacht voor de onderhavige hogere voorziening, worden in de onderstaande punten samengevat.
38. Het in eerste aanleg aangevoerde eerste middel betrof schending van artikel 2, lid 11, en artikel 17, lid 2, van de basisverordening alsmede onrechtmatigheid van de berekening van de dumpingmarge. Het Gerecht heeft het eerste onderdeel van het eerste middel onderzocht in de punten 57 tot en met 69 van het bestreden arrest en het tweede onderdeel in de punten 70 tot en met 93 ervan.
39. Het eerste onderdeel van het eerste middel had betrekking op het feit dat de Commissie gebruik had gemaakt van een steekproef en op schending van artikel 17, lid 2, van de basisverordening. Het Gerecht heeft in de punten 63 en 64 van het bestreden arrest vastgesteld dat de premisse dat de Commissie artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft toegepast bij haar besluit om de gegevens van Schades te gebruiken voor de berekening van de dumpingmarge bij de verkopen van het betrokken product aan de verbonden verwerkende bedrijven, onjuist is. In het bijzonder stelt het Gerecht in punt 68 vast dat „uit overweging 32 van de [litigieuze] verordening blijkt dat de Commissie uitdrukkelijk artikel 2, lid 9, van de basisverordening heeft aangewezen als rechtsgrondslag voor de samenstelling van de uitvoerprijs voor de verkopen van het betrokken product aan de verbonden verwerkende bedrijven”. Het Gerecht heeft dit onderdeel van het eerste middel derhalve afgewezen.
40. Het tweede onderdeel van het in eerste aanleg aangevoerde eerste middel betrof de wijze waarop de Commissie de dumpingmarge voor de verkopen van het betrokken product in de Unie heeft berekend. Dit onderdeel is onderverdeeld in twee grieven.
41. Het Gerecht heeft de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel onderzocht in de punten 84 tot en met 87 en 92 van het bestreden arrest. In die punten heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie beschikte over gegevens van het verbonden verwerkende bedrijf Schades Nordic, ook al had Schades Nordic de antidumpingvragenlijst zelf niet beantwoord. Het Gerecht heeft ook opgemerkt dat „de Commissie heeft besloten om gebruik te maken van de gegevens van Schades om de dumpingmarge voor de verkopen van verzoekster aan de drie andere verbonden verwerkende bedrijven te berekenen”. Het Gerecht heeft echter vastgesteld dat „gelet op het feit dat de Commissie wist dat een deel van de verkopen van het betrokken product aan Schades onverwerkt was doorverkocht aan onafhankelijke afnemers, zij dit tot uitdrukking had moeten brengen in de verkopen van het betrokken product aan de andere verbonden verwerkende bedrijven. Door hiermee geen rekening te houden, heeft de Commissie een te groot gewicht toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen, waardoor de daadwerkelijk door verzoekster toegepaste dumping te hoog is vastgesteld”.
42. Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 87 en 92 vastgesteld dat „aangezien de berekeningen van de Commissie de door verzoekster toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking brengen, moet worden vastgesteld dat sprake is van schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening”.
43. Wat de tweede grief betreft, heeft het Gerecht in punt 90 vastgesteld dat „geen enkel, met name door verzoekster aangevoerd element erop wijst dat de door de Commissie gebruikte methode en de correcties die zijn toegepast in verband met de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak, in strijd zijn met artikel 2, lid 11, van de basisverordening”.
44. In de punten 94 tot en met 121 heeft het Gerecht het tweede middel in eerste aanleg onderzocht, dat is onderverdeeld in twee onderdelen.
45. De primaire redenering van het Gerecht met betrekking tot het eerste onderdeel van het tweede middel wordt in de punten 100 tot en met 106 van het bestreden arrest uiteengezet.
46. Het Gerecht heeft allereerst de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen, met de overweging, in punt 100 van het bestreden arrest, dat „ook al heeft verzoekster verzocht om de vaststelling van een vast antidumpingrecht in plaats van een ad-valorem-antidumpingrecht, zij nog steeds de hoogte van het door de Commissie opgelegde vaste recht kan betwisten”.
47. In punt 105 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vervolgens al meteen vastgesteld dat „de berekeningen van de Commissie de door verzoekster toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking brengen om de in het kader van de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel uiteengezette redenen [...]”. Het Gerecht is van oordeel dat „deze fout, die verband houdt met de door de Commissie toegepaste weging, dus ook invloed heeft op de vaststelling van het definitieve antidumpingrecht” en heeft zonder nadere uitleg vastgesteld dat het recht „dus hoger is dan de dumping die daadwerkelijk door verzoekster, in strijd met artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening, is toegepast”.
48. Het tweede onderdeel van het tweede middel is behandeld in de punten 107 tot en met 119 van het bestreden arrest en betreft schending van het beginsel van goed bestuur. Het Gerecht heeft dit onderdeel van het tweede middel afgewezen.
49. In de punten 122 tot en met 143 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het in eerste aanleg aangevoerde derde middel onderzocht, betreffende de onjuiste toepassing van artikel 2, leden 9 en 10, van de basisverordening, voor zover de Commissie te hoge correcties heeft toegepast voor de verkopen van kleine rollen die zijn vervaardigd uit jumborollen die Schades heeft gekocht bij Europese producenten. Het Gerecht heeft dit middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
50. In de punten 144 tot en met 160 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het in eerste aanleg aangevoerde vierde middel onderzocht betreffende de schending van artikel 2, lid 1, van de basisverordening, voor zover de Commissie de in artikel 2, lid 3 van die verordening bedoelde normale waarde onjuist heeft berekend.
51. In punt 152 van het bestreden arrest begint het Gerecht met zijn uitlegging van artikel 2, lid 1, tweede alinea, en lid 3, van de basisverordening door te wijzen op een verschil tussen de situaties als bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening (eerste situatie) en die als bedoeld in artikel 2, lid 3, eerste alinea, van die verordening (tweede situatie).
52. Onder verwijzing naar de litigieuze verordening heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie voor de berekening van de normale waarde van Artone is uitgegaan van de tweede situatie. Het Gerecht heeft in punt 157 geoordeeld dat „de door de Commissie aangevoerde omstandigheden volgens welke de ‚kostenstructuur’ en de ‚verkoopprijzen’ van Artone sterk afweken van die van verzoekster (overweging 21 van de [litigieuze] verordening), geen reden vormen om af te wijken van de methode voor de berekening van de normale waarde aan de hand van de werkelijke prijzen, die [...] een uitputtend karakter hebben”. Het Gerecht merkt bovendien op dat, wat betreft het feit dat „voor een van de twee betrokken productsoorten die door verzoekster worden verkocht, de binnenlandse verkoop niet representatief bleek te zijn, uit geen enkel door de Commissie in haar stukken aangevoerd element kan worden afgeleid of deze omstandigheid betrekking had op de productsoort als bedoeld in overweging 20 van die uitvoeringsverordening, die niet door Artone werd verkocht. Bovendien en in elk geval heeft deze vaststelling geen invloed op de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat de twee betrokken productsoorten niet door Artone werden verkocht op haar binnenlandse markt”.
53. In punt 158 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld „dat de Commissie artikel 2, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden in het kader van de vaststelling van de normale waarde van Artone”.
54. In de punten 161 tot en met 213 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het in eerste aanleg aangevoerde vijfde middel onderzocht, ontleend aan schending van artikel 1, lid 1, en artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening, de rechtspraak van de Unierechters en de uitspraken van de WTO, de in het verleden door de Commissie gevolgde praktijk en de beginselen van een billijke vergelijking en van gelijke behandeling bij de berekening van de schademarge.
55. In de punten 162 tot en met 169 heeft het Gerecht uitgelegd waarom het vijfde middel volgens hem ontvankelijk is. In het bijzonder is het Gerecht van oordeel dat verzoekster met dit middel de vaststelling van de schade en van het causaal verband betwist voor zover de door de Commissie gebruikte methode om de uitvoerprijs te berekenen niet heeft geleid tot een correcte beoordeling van de werkelijke schade en met name van de gevolgen voor de prijs.
56. In de punten 170 tot en met 177 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het vijfde middel onderzocht, ontleend aan schending door de Commissie van artikel 1, lid 1, en artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening door de wederverkoop van kleine rollen op te nemen in de berekening van de schademarge. Het Gerecht heeft in punt 174 vastgesteld dat de veronderstelling van verzoekster dat „de analyse van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebaseerd is op een onjuiste vergelijking tussen enerzijds de kleine rollen die door de verbonden verwerkende bedrijven van verzoekster werden verkocht en anderzijds de jumborollen die door de bedrijfstak van de Unie werden verkocht” in feite onjuist is. Het Gerecht heeft het eerste onderdeel van het vijfde middel ongegrond verklaard.
57. In de punten 178 tot en met 205 heeft het Gerecht het tweede onderdeel van het vijfde middel onderzocht betreffende schending van artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening, van de rechtspraak van de Unierechters en de uitspraken van de WTO, van de in het verleden door de Commissie gevolgde praktijk en van de beginselen van een billijke vergelijking en gelijke behandeling, voor zover de Commissie artikel 2, lid 9, van die verordening naar analogie heeft toegepast bij de vaststelling van de schademarge. De redenering van het Gerecht begint in punt 191, waar het om te beginnen aangeeft dat „uit het verzoekschrift duidelijk blijkt dat verzoekster van mening is dat de Commissie de prijs in het vrije verkeer voor de wederverkoop van het betrokken product door Schades had moeten baseren op de prijs die in rekening was gebracht bij de onafhankelijke afnemers van dat bedrijf, gecorrigeerd naar het niveau af fabriek”.
58. De analyse van het Gerecht wat betreft de inhoud van het tweede onderdeel van het vijfde middel begint in punt 196. In punt 197 heeft het Gerecht onder verwijzing naar de bestaande rechtspraak opgemerkt dat bij de vaststelling van de schade moet worden nagegaan „of sprake is van een aanzienlijke prijsonderbieding door de invoer met dumping van het product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten”. Het Gerecht heeft er voorts in punt 198 op gewezen dat „moet worden onderzocht of de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de vaststelling van het referentiepunt aan de hand waarvan in casu de prijzen van de producten van verzoeksters moesten worden berekend voor de vergelijking met de prijzen van de bedrijfstak van de Unie”.
59. In dit verband heeft het Gerecht in punt 200 vastgesteld dat „hoewel de Commissie de uitvoerprijs van het betrokken product mocht terugbrengen tot een niveau cif [(cost, insurance, freight)] grens van de Unie ingeval het na verkoop werd verwerkt tot kleine rollen, [...] de door de Commissie gebruikte constructie met betrekking tot de wederverkoop van het betrokken product, dat wil zeggen onverwerkt, door Schades aan onafhankelijke afnemers, onjuist [is]”. In de punten 201 en 202 legt het Gerecht uit dat, ten eerste, het „‚referentiepunt’ met betrekking tot de wederverkoop door Schades [...] niet op het niveau grens van de Unie ligt, maar op het niveau van de onafhankelijke afnemers van Schades” en, ten tweede, dat, hoewel „de ‚meeste’ concurrentie [heeft] plaatsgevonden op het niveau van de verbonden verwerkende bedrijven, [de Commissie] niet van mening [was] dat ‚alle’ concurrentie op dit niveau had plaatsgevonden. In dit verband moet worden vastgesteld dat, wat betreft de directe en indirecte verkopen van het betrokken product, de concurrentie plaatsvond op het niveau van de onafhankelijke afnemers”. Uit deze twee constateringen leidt het Gerecht af dat „de Commissie een fout heeft begaan door te besluiten om – voor de wederverkoop van het betrokken product door Schades aan onafhankelijke afnemers – de [verkoop-, algemene en administratieve] kosten en een winstmarge in mindering te brengen teneinde de uitvoerprijzen van dit product in het kader van de vaststelling van de schade te berekenen”.
60. In het volgende punt heeft het Gerecht de gevolgen van deze fout onderzocht en er daarbij op gewezen dat „de wederverkoop door Schades van het betrokken product aan onafhankelijke afnemers slechts een klein deel uitmaakte van de verkopen die zijn gebruikt om in het kader van de schadeanalyse de uitvoerprijs van verzoekster te berekenen”. Het Gerecht heeft echter opgemerkt dat „zoals blijkt uit het onderzoek van de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel, de verkoop van het betrokken product aan onafhankelijke afnemers een groter deel had moeten uitmaken dan dat waarvan de Commissie is uitgegaan”. Het heeft hieraan toegevoegd dat „het niet mogelijk is om exact te bepalen wat de invloed is van een wijziging van het referentiepunt voor de wederverkoop van het betrokken product aan onafhankelijk afnemers op het door de Commissie in aanmerking genomen niveau van de prijsonderbieding, dat in casu 9,4 % bedroeg (overweging 67 van de [litigieuze] verordening)”. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het tweede onderdeel van het vijfde middel moet worden aanvaard.
61. In de punten 206 tot en met 213 heeft het Gerecht het derde onderdeel van het vijfde middel onderzocht, ontleend aan schending van artikel 3, leden 2, 3 en 6, van de basisverordening en de prijsonderbiedingsmarge van het betrokken product. Na opnieuw te hebben verwezen naar de in punt 197 aangehaalde rechtspraak en te hebben opgemerkt dat de vastgestelde prijsonderbieding 9,4 % bedroeg, verwerpt het Gerecht de „argumenten van verzoekster die gebaseerd zijn op het eerste onderdeel van het vijfde middel, [...] om dezelfde redenen als die welke in de punten 173 tot en met 177 [...] zijn uiteengezet”.
62. In punt 211 heeft het Gerecht de argumenten van verzoekster onderzocht die gebaseerd zijn op het tweede onderdeel van het eerste middel, en daarbij opgemerkt dat „in het kader van dit onderdeel is vastgesteld dat de Commissie een fout had begaan in de weging van de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor wederverkoop in de vorm van kleine rollen aan onafhankelijke bedrijven (tussen 75 en 85 %) [...]. Aangezien de Commissie dezelfde weging heeft toegepast bij de berekening van de prijsonderbieding, heeft de in het tweede onderdeel van het eerste middel genoemde fout ook gevolgen voor die berekening”. Het Gerecht heeft eveneens het derde onderdeel van het vijfde middel aanvaard voor zover „niet kan worden uitgesloten dat deze fout, in combinatie met die welke is geconstateerd in het kader van het tweede onderdeel van het vijfde middel, invloed heeft op de conclusie van de Commissie inzake de analyse van de prijsonderbieding en het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie, zoals bepaald in artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening”.
63. In punt 213 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de litigieuze verordening nietig moet worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op verzoekster.
C. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
1. Procedure bij het Hof
64. Het Hof heeft overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist om geen pleitzitting te houden.
65. Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 7 september 2021 heeft het Hof aan alle partijen vragen ter schriftelijke beantwoording gesteld. De antwoorden op de vragen zijn binnen de gestelde termijn ingediend.
2. Conclusies van partijen in de principale hogere voorziening
66. De hogere voorziening is door de Commissie ingesteld op 11 juni 2020 en ingeschreven in het register van de griffie van het Hof op 15 juni 2020. De Commissie verzoekt het Hof:
- het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en Hansol in de kosten te verwijzen, of, subsidiair,
- de zaak voor heroverweging terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.
67. De ETPA heeft een verweerschrift ingediend op 19 oktober 2020, dat is ingeschreven in het register van de griffie van het Hof op 20 oktober 2020, ter ondersteuning van de hogere voorziening van de Commissie.
68. Hansol heeft een verweerschrift ingediend op 27 augustus 2020, dat is ingeschreven in het register van de griffie van het Hof op 28 augustus 2020, waarin zij het Hof verzoekt:
- de hogere voorziening af te wijzen;
- de Commissie in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg te verwijzen;
- de interveniërende partij die mag interveniëren ter ondersteuning van de hogere voorziening te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure in hogere voorziening.
3. Conclusies van partijen in de incidentele hogere voorziening
69. De ETPA heeft op 19 oktober 2020 een incidentele hogere voorziening ingesteld, die is ingeschreven in het register van de griffie van het Hof op 20 oktober 2020, waarin zij het Hof verzoekt:
- het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en verweerster in hogere voorziening in de kosten te verwijzen, of, subsidiair,
- de zaak voor heroverweging terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.
70. Hansol heeft op 5 november 2020 een verweerschrift in de incidentele hogere voorziening ingediend, dat op dezelfde dag is ingeschreven in het register van de griffie van het Hof, waarin zij het Hof verzoekt:
- de incidentele hogere voorziening af te wijzen;
- de ETPA in de kosten te verwijzen.
IV. Juridische analyse
A. Inleidende opmerkingen
1. Europese Unie in het multilaterale handelsstelsel
71. De WTO moet zorgen voor een op regels gebaseerd multilateraal handelsstelsel. De Europese Unie heeft als regionale organisatie met eigen rechtspersoonlijkheid een bijzondere status binnen de WTO, omdat zij een volwaardig lid is naast haar lidstaten. Wegens de exclusieve bevoegdheid die artikel 3, lid 1, onder e), VWEU aan de Unie toekent op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, heeft zij de uit de overeenkomsten van de WTO voortvloeiende verplichtingen van haar lidstaten moeten nakomen. De antidumpingovereenkomst die daar deel van uitmaakt, regelt de toepassing van antidumpingmaatregelen door de leden van de WTO. Deze overeenkomst bevat bepaalde materiële regels die moeten worden nageleefd bij de toepassing van een antidumpingmaatregel, alsmede gedetailleerde procedureregels die van toepassing zijn op de uitvoering van de antidumpingonderzoeken en de heffing en handhaving van dergelijke maatregelen. Niet-naleving van die regels kan leiden tot een beroep op de geschillenbeslechtingsregeling van de WTO en de ongeldigverklaring van de maatregel.
72. De wetgever heeft, overeenkomstig artikel 207, lid 2, VWEU, de reeds in de inleiding van deze conclusie genoemde basisverordening(9) vastgesteld, teneinde de werking van de antidumpingovereenkomst in de interne rechtsorde van de Unie te waarborgen.(10) Het is aan de Commissie om de daarin bepaalde handelsbeschermende instrumenten toe te passen ten aanzien van de ondernemingen die in derde landen zijn gevestigd en hun producten naar de Unie exporteren in strijd met de antidumpingregels, ten nadele van de bedrijfstak van de Unie. Aangezien, ten eerste, de rechtsstaat een van de belangrijkste beginselen van de rechtsorde van de Unie is en, ten tweede, de Unie vastbesloten is om haar verplichtingen ten opzichte van de andere leden van de WTO volledig na te komen(11), lijkt het logisch dat de Verdragen bepalen dat de toepassing van die instrumenten door de Commissie onderworpen is aan een wettigheidstoetsing door de rechterlijke instanties van de Unie, met name door het Gerecht, in eerste aanleg, en in het kader van de procedure in hogere voorziening, door het Hof. In de onderhavige zaak, die zowel een principale hogere voorziening als een incidentele hogere voorziening omvat, wordt van het Hof gevraagd om zijn bevoegdheden ter zake uit te oefenen.
2. Rechterlijk toezicht in het kader van de procedure in hogere voorziening
73. Alvorens de verschillende middelen te onderzoeken, dient in herinnering te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Zoals de vaste rechtspraak bevestigt, is het Gerecht immers bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen en te beoordelen. Het Hof daarentegen is niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht ter staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. De beoordeling van de bewijzen door het Gerecht is derhalve geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.(12)
74. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof echter bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht die feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Bij uitzondering kan het Hof toezicht uitoefenen op de beoordeling van de feiten door het Gerecht wanneer een verzoeker stelt dat sprake is van een verdraaiing van de voor het Gerecht overgelegde bewijzen.(13) In dat geval moet de verzoeker precies aangeven welke bewijzen onjuist zijn opgevat en aantonen welke beoordelingsfouten volgens hem tot die onjuiste opvatting hebben geleid. Zoals de rechtspraak bevestigt, is sprake van een onjuiste opvatting wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijzen, de beoordeling van de bestaande bewijzen kennelijk onjuist blijkt te zijn.(14)
75. Deze inleidende opmerkingen zijn in de onderhavige context van bijzonder belang, aangezien het Gerecht twijfels heeft over de beoordeling van verschillende feitelijke elementen en over bepaalde conclusies van de Commissie in de administratieve procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. Voor zover de Commissie en de ETPA, om op te komen tegen de nietigverklaring van die verordening door het Gerecht, de motivering van het bestreden arrest betwisten, dient in herinnering te worden gebracht dat de procedure in hogere voorziening niet kan worden gebruikt als middel om het Hof te verplichten om zelf de feiten opnieuw te beoordelen. Gelet op de verdeling van de bevoegdheden tussen de Commissie enerzijds en de rechterlijke instanties van de Unie anderzijds, moet het onderzoek van de hogere voorziening derhalve worden beperkt tot een strikte analyse van de aan het Hof voorgelegde rechtsvragen. Tegen deze achtergrond dienen hierna eerst de middelen van de principale hogere voorziening(15) te worden onderzocht en vervolgens die van de incidentele hogere voorziening(16) in de volgorde waarin zij zijn ingediend.
B. Principale hogere voorziening
1. Eerste middel
a) Argumenten van partijen
76. Met haar eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat door in punt 85 van het bestreden arrest te verklaren dat zij, ondanks het feit dat Schades Nordic bijlage I van de vragenlijst niet had beantwoord, tijdens de administratieve procedure bewijs had verkregen waaruit bleek dat Schades Nordic het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak had doorverkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie. Subsidiair is de Commissie van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Commissie te verplichten om haar conclusies te baseren op niet-geverifieerde gegevens betreffende Schades Nordic (maar niet als zodanig door Schades Nordic verstrekt). De Commissie is van mening dat het Gerecht de regels heeft geschonden betreffende de omvang van het bewijs waarop de Commissie zich mag baseren bij het formuleren van haar conclusies in het kader van antidumpingonderzoeken krachtens de basisverordening en met name artikel 6, lid 8, van die verordening.
77. In antwoord op het eerste middel van de hogere voorziening voert Hansol aan dat het Gerecht terecht heeft opgemerkt dat tijdens de administratieve procedure bewijzen zijn overgelegd. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst Hansol naar de verschillende contacten met de Commissie die in het verleden hebben plaatsgevonden, en meer bepaald naar het verzoek om vrijstelling van 19 februari 2016 alsmede de hoorzitting onder leiding van de raadadviseur-auditeur op 10 maart 2016, ter gelegenheid waarvan de Commissie had vernomen dat Schades Nordic tijdens het onderzoektijdvak een bepaalde hoeveelheid van het betrokken product had doorverkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie. Bijgevolg heeft het Gerecht, volgens Hansol, het betrokken bewijs niet onjuist opgevat. Bovendien heeft het Gerecht, anders dan de Commissie verklaart, de Commissie niet verplicht om haar conclusies te baseren op niet-geverifieerde gegevens. Volgens Hansol gaat het om informatie die door de Commissie is geverifieerd en die niet wordt betwist.
b) Beoordeling
78. Allereerst dient erop te worden gewezen dat de rechtsvraag die in het eerste middel van de hogere voorziening centraal staat, in wezen betrekking heeft op de op de Commissie rustende verplichting om rekening te houden met de informatie die is verkregen in het kader van een onderzoek dat tot de vaststelling van antidumpingmaatregelen leidt. De Commissie verklaart de betrokken informatie te hebben verkregen op een wijze waarin het op de onderzoeken van toepassing zijnde wettelijk kader niet voorziet, hetgeen haar, volgens haar, heeft belet om die informatie in aanmerking te nemen. Dit standpunt wordt betwist door Hansol, die van mening is dat de Commissie de betrokken informatie had moeten meewegen in haar analyse, aangezien zij daarvan kennis had genomen tijdens de administratieve procedure.
79. Vastgesteld zij dat het Gerecht uitgaat van de veronderstelling dat de Commissie rekening had moeten houden met de betrokken informatie, met name vanwege het belang ervan voor het op grond van de basisverordening te verrichten onderzoek. In punt 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers, zoals gezegd, opgemerkt dat ten minste één ander verbonden verwerkend bedrijf, te weten Schades Nordic, een bepaalde hoeveelheid van het betrokken product dat van verzoekster was afgenomen, had doorverkocht. In punt 86 van het bestreden arrest is het Gerecht van oordeel dat de Commissie, gelet op de verkregen informatie, deze omstandigheid had moeten laten meewegen in de verkopen van het betrokken product aan de andere verbonden verwerkende bedrijven. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie, door geen rekening te houden met deze omstandigheid, een te groot gewicht heeft toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen, waardoor de daadwerkelijk door verzoekster toegepaste dumping te hoog is vastgesteld. In punt 87 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat sprake is van schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, omdat de door de Commissie uitgevoerde berekeningen de door verzoekster toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking brachten. Zoals blijkt uit punt 105 van het bestreden arrest, heeft deze fout in verband met de door de Commissie gemaakte afweging, ook gevolgen gehad voor de vaststelling van het definitieve antidumpingrecht van een vast bedrag van 104,46 EUR per ton nettogewicht, dat, volgens het Gerecht, aldus de daadwerkelijk door verzoekster toegepaste dumping, in strijd met artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening, overschreed.
80. In dit verband wil ik allereerst benadrukken dat, zoals het Gerecht reeds in punt 85 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de Commissie noch de inhoud noch de ontvangst van deze informatie betwist. In haar hogere voorziening corrigeert de Commissie nergens de feiten dienaangaande. Bijgevolg wijst niets in het dossier erop dat het gaat om onjuiste informatie die kan leiden tot een onjuiste opvatting bij de beoordeling van de feiten door het Gerecht.
81. De Commissie beperkt zich ertoe in haar stukken uit te leggen dat het in strijd is met het wettelijk basiskader betreffende antidumpingonderzoeken om de Commissie te verplichten om haar conclusies te baseren op door een belanghebbende overgelegde gegevens die niet zijn onderworpen aan het verificatieproces waarin de basisverordening en het recht van de WTO voorzien. Volgens de Commissie heeft het Gerecht zich in de plaats gesteld van de autoriteit die belast is met het antidumpingonderzoek voor zover het in zijn redenering gebruik heeft gemaakt van de betrokken informatie.
82. Een dergelijk standpunt lijkt mij niet alleen buitengewoon formalistisch, maar ook moeilijk te verenigen met de verplichtingen die op de Commissie rusten in het kader van een antidumpingonderzoek. Uit artikel 6 van de basisverordening blijkt dat het gaat om een fase in de administratieve procedure die erop gericht is om informatie zo doelmatig en snel mogelijk te verkrijgen.(17) Bijgevolg kan het feit dat geen rekening is gehouden met de bewijzen die nodig zijn om een juridisch deugdelijke beslissing te nemen over de vaststelling van een antidumpingmaatregel, alleen worden gerechtvaardigd door dwingende redenen. In het onderstaande zal ik de belangrijkste redenen uiteenzetten waarom ik van mening ben dat het Gerecht terecht van oordeel is dat de Commissie rekening had moeten houden met de informatie die tijdens de administratieve procedure was verkregen.
83. Om te beginnen staat vast dat er meerdere contacten zijn geweest tussen de Commissie en Hansol, die tot doel hadden om bewijs te verschaffen waaruit bleek dat Schades Nordic tijdens het onderzoektijdvak een bepaalde hoeveelheid van het betrokken product had doorverkocht aan onafhankelijke afnemers van de Unie.(18) Hansol noemt het bericht van 19 februari 2016, waarin zij de Commissie had verzocht om drie van de vier verbonden verwerkende bedrijven volledig vrij te stellen van de verplichting om de vragenlijst te beantwoorden. Zij verwijst ook naar de hoorzitting onder leiding van de raadadviseur-auditeur van 10 maart 2016, waarbij de informatie over de wederverkoop van het betrokken product door Schades Nordic werd overgelegd en nader toegelicht. Na deze hoorzitting en een bedrijfsbezoek bij Schades in het Verenigd Koninkrijk op 16 en 17 maart 2016, had de Commissie in een e-mail van 21 maart 2016 bevestigd dat zij had besloten om Schades Nordic en twee andere bedrijven vrij te stellen van de verplichting om bijlage I van de vragenlijst te beantwoorden. In dezelfde e-mail had de Commissie daaraan toegevoegd dat zij zich het recht voorbehield om tijdens de procedure ook bij Schades Nordic en de andere bedrijven aanvullende informatie op te vragen.
84. Hieruit volgt dat de Commissie volledig op de hoogte was van de feiten waarop het Gerecht zijn redenering heeft gebaseerd. De Commissie voert echter aan dat zij niet in de gelegenheid was om deze informatie te verifiëren. Naar mijn mening geeft zij echter geen sluitende verklaring voor het feit dat zij haar verplichting om zo snel mogelijk over te gaan tot een dergelijke verificatie, niet heeft kunnen nakomen. Ook al had zij op verzoek van Hansol besloten om Schades Nordic vrij te stellen van de verplichting om de vragenlijst te beantwoorden, dan neemt dit niet weg dat zij zich expliciet het recht heeft voorbehouden om bij dit bedrijf aanvullende informatie op te vragen.(19) Om die reden kan het vrijstellingsbesluit, anders dan de Commissie meermaals heeft betoogd, niet worden beschouwd als een absoluut wettelijk beletsel om informatie te verkrijgen die essentieel was voor de vaststelling van het bestaan van dumping.
85. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie Hansol lijkt te verwijten dat zij op deze vrijstelling is blijven aandringen(20), terwijl de Commissie per slot van rekening zelf het definitieve besluit heeft genomen. Aangezien de Commissie van mening lijkt te zijn dat deze vrijstelling haar ervan heeft weerhouden om de noodzakelijke verificaties te verrichten, dient te worden benadrukt dat zij eigenlijk zelf verantwoordelijk moet worden gehouden voor deze omstandigheid. Bovendien valt moeilijk te begrijpen waarom de Commissie erin heeft toegestemd om die vrijstelling te verlenen met het risico niet alle benodigde informatie te verkrijgen van de betrokken bedrijven. De door de Commissie aangevoerde argumenten lijken mij eerder te dienen als voorwendsel om te rechtvaardigen dat zij had nagelaten om het onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid voort te zetten en rekening te houden met de informatie die Hansol in het onderzoek naar het bestaan van dumping had verstrekt.
86. De regels van de WTO waarnaar de Commissie in haar stukken verwijst, kunnen volgens mij niet als deugdelijke rechtsgrondslag dienen ter ondersteuning van haar standpunt. Uit het rapport van het WTO-panel in de zaak China – Slachtkuikenproducten(21) blijkt immers duidelijk dat, ook al wordt het in antidumpingprocedures gebruikte begrip „bewijs” niet in de antidumpingovereenkomst gedefinieerd, het in elk geval „de informatie [omvat] die een belanghebbende aan de met het onderzoek belaste autoriteit heeft verstrekt, ongeacht of die positief, nauwkeurig of juist is”(22). Als zodanig heeft Hansol bewijs overgelegd waaruit blijkt dat Schades Nordic het betrokken product had doorverkocht.
87. Voor zover de Commissie aanvoert dat de door Hansol overgelegde bewijzen niet aan haar vereisten voldoen omdat zij niet op de juiste wijze zijn verstrekt, dat wil zeggen in antwoord op een aan de bedrijven toegezonden vragenlijst overeenkomstig artikel 6 van de basisverordening, volstaat het op te merken dat het in het vorige punt genoemde rapport van het WTO-panel uitdrukkelijk aangeeft dat „niets in de antidumpingovereenkomst, of in de WTO-overeenkomst in haar geheel, erop wijst dat de informatie haar hoedanigheid van ‚bewijs’ verliest, omdat zij niet aan bepaalde criteria voldoet”. In het rapport staat dat „de vraag of de bewijzen aan die criteria voldoen, [...] een afzonderlijke vraag [is] die de met het onderzoek belaste autoriteit moet onderzoeken”(23). Bijgevolg kan op grond van het voorgaande worden vastgesteld dat de Commissie niet kan ontkennen in het bezit te zijn van bewijzen die door Hansol zijn overgelegd in het kader van de administratieve procedure.
88. Het argument van de Commissie dat de informatie die is verkregen op grond van een verzoek om niet-openbaarmaking van de gegevens, geen deel uitmaakt van het onderzoekdossier waarin belanghebbenden op grond van artikel 6, lid 7, van de basisverordening inzage hebben, is niet overtuigend. De Commissie legt namelijk niet uit in hoeverre de rechten van de belanghebbenden kunnen zijn geschonden. In elk geval, zoals Hansol aangeeft, is het verslag dat de raadadviseur-auditeur op de hoorzitting van 10 maart 2016 heeft opgesteld een officieel document dat is opgenomen in het onderzoekdossier dat partijen kunnen inzien en waarop de Commissie haar besluit om maatregelen in te stellen heeft gebaseerd. Bovendien zijn ook de opmerkingen van Hansol op het definitieve informatiedocument opgenomen in het onderzoekdossier dat partijen kunnen inzien. Bijgevolg kan de Commissie zich niet op goede gronden beroepen op een vermeend belang om de rechten van de belanghebbenden te beschermen teneinde de door Hansol verstrekte bewijzen buiten beschouwing te laten.
89. Hoewel de Commissie in beginsel het recht heeft om twijfels te uiten over de coherentie en de geldigheid van de verkregen informatie, zie ik niet in hoeverre dat aan deze slotsom kan afdoen. De Commissie heeft louter verklaard dat zij niet in de gelegenheid is geweest om de verkregen informatie te verifiëren, evenwel zonder een standpunt in te nemen over de inhoud van de informatie zelf. Uit niets blijkt dat de Commissie de intentie heeft gehad om een dergelijke verificatie te verrichten terwijl de antidumpingovereenkomst, zoals die wordt uitgelegd door de rechterlijke instanties van de Unie(24), en zoals zij zelf erkent in haar schriftelijke antwoord op de door het Hof gestelde vragen, haar verplicht om zich tijdens het onderzoek te verzekeren van de juistheid van de door de belanghebbenden verstrekte inlichtingen. De omstandigheden van de onderhavige zaak wijzen er daarentegen op dat zij bij de vaststelling van de litigieuze verordening een belangrijke stap in de procedure heeft overgeslagen. Aangezien het volledig negeren van het feit dat er in het kader van het onderzoek daadwerkelijk belangrijke bewijzen zijn verkregen er eigenlijk op neerkomt dat een ernstige administratieve nalatigheid wordt „beloond”, heb ik mijn bedenkingen bij de redenering van de Commissie, volgens welke de bewijzen niet aan haar vereisten voldoen.(25) Indien wordt aanvaard dat de Commissie bij het verrichten van een onderzoek beschikbare relevante informatie buiten beschouwing mag laten en die informatie niet wordt onderworpen aan een rechterlijke toetsing, dreigt dit onderzoek arbitrair, ondoelmatig en onnauwkeurig te worden. Een dergelijke ontwikkeling lijkt mij geenszins wenselijk.
90. Artikel 18, lid 1, van de basisverordening bepaalt dat, indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, kunnen worden getrokken. Aan de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling is in casu echter niet voldaan. Ten eerste wijst niets op een gebrek aan samenwerking tussen de Commissie en Hansol en ten tweede, zoals ik al heb aangegeven, waren de betrokken bewijzen in het bezit van de Commissie, juist dankzij deze samenwerking in het kader van het onderzoek.
91. Bijgevolg heeft het Gerecht de Commissie terecht verweten niet met de vereiste zorgvuldigheid te hebben gehandeld. Het lijkt mij dat het Gerecht, zonder zich in de plaats te hebben willen stellen van de Commissie, veeleer de aandacht heeft willen vestigen op belangrijke informatie waarmee de Commissie rekening had moeten houden, omdat anders het risico bestond dat de conclusies van de litigieuze verordening op de onjuiste feiten zouden worden gebaseerd. Het Gerecht heeft derhalve zijn bevoegdheden volledig uitgeoefend door te wijzen op een fout die de Commissie had begaan bij de toepassing van de basisverordening. Dientengevolge moet worden vastgesteld dat het Gerecht in casu de feiten niet onjuist heeft opgevat en evenmin het toepasselijke recht onjuist heeft uitgelegd.
92. Hetzelfde geldt voor het onderzoek door het Gerecht van het eerste onderdeel van het tweede middel inzake schending van artikel 9, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en van artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening. In punt 105 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de door de Commissie uitgevoerde berekeningen de door Hansol toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking brachten, om redenen die zijn uiteengezet in de punten 83 tot en met 87 van dit arrest, waaronder het buiten beschouwing laten van het feit dat een deel van de verkopen van het betrokken product aan Schades onverwerkt was doorverkocht aan onafhankelijke afnemers. Volgens het Gerecht heeft de Commissie door geen rekening te houden met deze omstandigheid, een te groot gewicht toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen en daardoor de daadwerkelijk door Hansol toegepaste dumping te hoog vastgesteld. Voor zover de conclusies in punt 85 van het bestreden arrest van invloed zijn op de in punt 105 van dit arrest ontwikkelde redenering van het Gerecht, ben ik van mening dat ook het hierop betrekking hebbende middel van de Commissie moet worden afgewezen.
93. Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de in eerste aanleg aangevoerde eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel en van het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het tweede middel. Bijgevolg geef ik in overweging het eerste middel van de hogere voorziening kennelijk ongegrond te verklaren.
2. Tweede middel
a) Argumenten van partijen
94. Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te verklaren dat de normale waarde van het soortgelijke product kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, te weten op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten in de gevallen waarin de betrokken exporteur (te weten Artone) het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt op zijn binnenlandse markt. De Commissie voert aan dat zij het recht had om de normale waarde van de twee soorten producten die niet door Artone op de Koreaanse markt werden verkocht, te berekenen op basis van artikel 2, lid 3, van de basisverordening.
95. Ter ondersteuning van haar standpunt voert de Commissie een aantal argumenten aan die met name zijn gebaseerd op de uitlegging van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, en van artikel 2.2 van de antidumpingovereenkomst van de WTO, in die zin dat er voor de Commissie geen enkele verplichting zou bestaan om te kiezen voor een specifieke methode bij de berekening van de normale waarde, hetgeen een essentiële stap is bij de vaststelling van het bestaan van dumping. De Commissie heeft dan ook gekozen voor de in artikel 2, lid 3, van de basisverordening neergelegde methode, op grond waarvan de normale waarde wordt berekend aan de hand van de productiekosten. Volgens de Commissie heeft het Gerecht gekozen voor een strikte uitlegging die geen steun vindt in de basisverordening. Tot slot is de Commissie van mening dat het Gerecht ten onrechte verwijst naar het arrest Raad/Alumina(26).
96. De ETPA ondersteunt de hogere voorziening van de Commissie met haar tweede middel door in wezen dezelfde argumenten aan te voeren die gebaseerd zijn op de uitlegging van de relevante bepalingen van de basisverordening alsmede van de antidumpingovereenkomst van de WTO.
97. Hansol betwist dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is van mening dat de argumenten van de Commissie ongegrond zijn en in strijd met haar eigen praktijk. Meer in het bijzonder twijfelt zij aan de door de Commissie voorgestelde uitlegging, op grond dat er een rangorde bestaat tussen de in artikel 2 van de basisverordening bedoelde methoden om de normale waarde te bepalen en dat de normale waarde met name moet zijn gebaseerd op de binnenlandse prijzen. Bovendien is zij van mening dat de regels van de WTO niet relevant zijn bij de uitlegging van bepalingen van de basisverordening die afwijken van die van de antidumpingovereenkomst, hetgeen in casu het geval is. Anders dan de Commissie is Hansol van mening dat het feit dat het Gerecht zich op het arrest Raad/Alumina(27) heeft gebaseerd, relevant is voor het onderzoek van het in eerste aanleg aangevoerde vierde middel, waarop het tweede middel van de hogere voorziening betrekking heeft.
b) Beoordeling
98. Het tweede middel van de hogere voorziening betreft in wezen de vraag of het Gerecht in de punten 152 tot en met 157 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn uitlegging van artikel 2, leden 1 en 3, van de basisverordening en in punt 158 van het bestreden arrest bij zijn vaststelling dat de Commissie artikel 2, lid 1, van die verordening heeft geschonden in het kader van de berekening van de normale waarde van Artone.
99. In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in zijn motivering dienaangaande in punt 148 van het bestreden arrest allereerst heeft gewezen op de rechtspraak van het Hof volgens welke „de bepaling van de normale waarde van een product een van de essentiële stappen is om het bestaan van eventuele dumping te kunnen vaststellen”(28).
100. Het Gerecht heeft vervolgens de bepalingen van artikel 2 van de basisverordening onderzocht, waarbij het heeft vastgesteld dat er een bepaalde rangorde tussen die bepalingen bestaat, en meer in het bijzonder tussen die van respectievelijk lid 1 en lid 3, waarmee rekening moet worden gehouden wanneer de normale waarde van een product moet worden bepaald. Ter ondersteuning van deze opvatting heeft het Gerecht verwezen naar het arrest in de zaak Raad/Alumina, waarin het Hof heeft vastgesteld dat „uit zowel de bewoordingen als de systematiek van [artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening] blijkt dat voor het vaststellen van de normale waarde in beginsel als eerste de prijs in aanmerking moet worden genomen die in het kader van normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald”(29).
101. In punt 150 van het bestreden arrest heeft het Gerecht opnieuw het arrest Raad/Alumina aangehaald, waarbij het uitlegt dat op grond van lid 3, eerste alinea, van hetzelfde artikel, „van [het beginsel van het gebruik van de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald] slechts [mag] worden afgeweken wanneer geen verkoop van een soortgelijk product in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt, wanneer er niet voldoende dergelijke verkopen zijn of wanneer dergelijke verkopen geen bruikbare vergelijking mogelijk maken”(30). Het Gerecht heeft – nog steeds onder verwijzing naar het arrest Raad/Alumina – benadrukt dat „deze afwijkingen van de methode voor de vaststelling van de normale waarde aan de hand van werkelijke prijzen [...] uitputtend [zijn]”(31).
102. Deze lezing van de motivering van het bestreden arrest laat zien dat het Gerecht zich heeft beperkt tot het noemen van de relevante rechtspraak van het Hof ter staving van het standpunt dat er een rangorde bestaat tussen de verschillende bepalingen van artikel 2 van de basisverordening. Het Gerecht heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, erkend dat er een rangorde bestaat tussen de verschillende berekeningsmethoden, waarvan bij uitzondering mag worden afgeweken indien aan de voorwaarden is voldaan.(32) Het is duidelijk dat het Gerecht in dit verband het Unierecht niet kan hebben geschonden, aangezien het Hof al tot een vergelijkbare conclusie is gekomen in zijn eigen rechtspraak. Bijgevolg lijkt het mij dat het Gerecht terecht kritiek had op het feit dat de Commissie onmiddellijk gebruik heeft gemaakt van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, zonder eerst te hebben onderzocht of in casu artikel 2, lid 1, van die verordening kon worden toegepast.
103. In beginsel zou het onderzoek van dit middel beperkt kunnen blijven tot de enkele verwijzing naar die rechtspraak, die volgens mij volkomen relevant is in de onderhavige context van de procedure in hogere voorziening. Volledigheidshalve en om elke twijfel weg te nemen omtrent de geldigheid van deze door het Gerecht in het bestreden arrest voorgestane uitlegging van de bepalingen van artikel 2 van de basisverordening, zal ik toch kort ingaan op de andere argumenten die de Commissie heeft aangedragen ter ondersteuning van haar standpunt.
104. De Commissie en de ETPA zijn van mening dat de uitlegging van het Gerecht voorbijgaat aan het feit dat de betrokken bepaling, te weten artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, een „permissieve” formulering gebruikt en niet een „normatieve”. Volgens hen wordt deze uitlegging gestaafd door een vergelijkend onderzoek van de verschillende taalversies. De Commissie en de ETPA lijken aldus te suggereren dat de Commissie de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van de berekeningsmethode die zij het meest geschikt acht zonder rekening te hoeven houden met de voorrangsregel die van toepassing is op de verschillende berekeningsmethoden van artikel 2 van de basisverordening.
105. Deze lezing lijkt mij onjuist, aangezien zij twee belangrijke, geheel verschillende aspecten van het bestuursrecht van de Unie door elkaar haalt, namelijk enerzijds de bevoegdheden die door de wetgever aan de Commissie worden toegekend om bepaalde administratieve taken uit te voeren, en anderzijds de discretionaire bevoegdheid die in bepaalde gevallen aan deze laatste kan worden toegekend. Anders dan de Commissie beweert, worden de bepalingen van artikel 2 van de basisverordening geacht te vallen onder de eerste en niet onder de tweede categorie. Dit volgt in de eerste plaats uit het beginsel van bevoegdheidstoedeling dat is neergelegd in artikel 13, lid 2, VEU, volgens hetwelk „iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen” (cursivering van mij). In dit verband moet namelijk worden vastgesteld dat de bepalingen van artikel 2 zich niet wezenlijk onderscheiden van andere soortgelijke bepalingen van de basisverordening die ook beslissingsbevoegdheden aan de Commissie toekennen, mits aan bepaalde door de wetgever vastgestelde voorwaarden is voldaan. Bijgevolg kan zowel uit de bewoordingen als uit de structuur van die bepalingen worden afgeleid dat de Uniewetgever de bedoeling had om aan te geven op welke wijze de Commissie dient te handelen telkens wanneer zij de normale waarde van een product vaststelt, door hiertoe een rangorde te bepalen tussen de verschillende methoden die algemeen op het gebied van antidumping worden erkend.
106. De formulering van de betrokken bepalingen, en met name het gebruik van het werkwoord „kunnen” in bepaalde taalversies(33), kan leiden tot verwarring, omdat zij in beginsel op beide manieren kan worden uitgelegd, tenminste indien wordt voorbijgegaan aan een in het Unierecht zo belangrijk beginsel als dat wat in het voorgaande punt is genoemd. Zoals de Commissie echter zelf in haar stukken erkent, kan uit de Franse taalversie van artikel 2, lid 1, tweede alinea van de basisverordening („la valeur normale est établie”; cursivering van mij) niet met absolute zekerheid worden opgemaakt dat het gaat om een discretionaire bevoegdheid(34), terwijl er veel onduidelijkheid blijft bestaan over de uitlegging van de andere taalversies. Bijgevolg is het vergelijkend onderzoek van de verschillende taalversies niet van doorslaggevende betekenis voor de door de Commissie voorgestane uitlegging.
107. Wat betreft het argument inzake de noodzaak om tot een uitlegging te komen die in overeenstemming is met het hierboven genoemde recht van de WTO, moet allereerst in herinnering worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, de bepalingen van Unierecht zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van het volkenrecht, met name wanneer dergelijke bepalingen strekken tot tenuitvoerlegging van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst.(35) Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt echter ook dat de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de rechterlijke instanties van de Unie de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie moeten toetsen.(36) Alleen in de gevallen waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan of waarin de handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, staat het aan de rechterlijke instanties van de Unie om de wettigheid van de betrokken handeling van de Unie te toetsen aan de WTO-regels. De hierboven genoemde uitgangspunten gelden in beginsel ook voor de verplichting om de basisverordening uit te leggen in het licht van de antidumpingovereenkomst van de WTO(37), aangezien de Unie deze verordening juist heeft vastgesteld om te voldoen aan de internationale verplichtingen die zij is aangegaan in het kader van de WTO.(38)
108. Uit het onderzoek van de bepalingen van de basisverordening blijkt dat de tekst van artikel 2, lid 1, verschilt van die van artikel 2.2 van de antidumpingovereenkomst van de WTO. Hoewel artikel 2.2 van de antidumpingovereenkomst overeenkomt met de bewoordingen van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, kent de antidumpingovereenkomst geen bepaling die vergelijkbaar is met artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening. Gelet op de duidelijk verschillende formulering die wordt gebruikt in respectievelijk de basisverordening en de antidumpingovereenkomst, kan geen beroep worden gedaan op het recht van de WTO om af te wijken van de duidelijke bewoordingen van artikel 2, lid 1, van de basisverordening.(39) Dientengevolge moet het argument van de Commissie inzake het vermeende belang van de antidumpingovereenkomst worden afgewezen, tenminste wat betreft de uitlegging van lid 1, en de verhouding ervan met lid 3. Hieruit volgt dat de Commissie zich niet kan beroepen op de bepalingen van de antidumpingovereenkomst om te kiezen voor de berekeningsmethode van artikel 2, lid 3, van de basisverordening.
109. Voorts betoogt de Commissie dat de individuele aard van het antidumpingrecht – behalve wanneer de basisverordening anders bepaalt, zoals bijvoorbeeld bij steekproeven – erop wijst dat, bij de vaststelling van de normale waarde en de dumpingmarge, de eigen gegevens van de exporteur over het algemeen moeten worden verkozen boven die van andere producenten.
110. In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie slechts bevestigt hetgeen is bepaald in artikel 2, lid 1, van de basisverordening, namelijk dat, om de normale waarde vast te stellen, de voorkeur moet worden gegeven aan de binnenlandse prijzen van de producent-exporteur boven de binnenlandse prijzen van andere verkopers of producenten. Niettemin is duidelijk dat dit argument niet op goede gronden kan worden aangevoerd om te kiezen voor de toepassing van de methode van artikel 2, lid 3, van de basisverordening, die bestaat in de berekening van een normale waarde. Een dergelijke uitlegging zou namelijk in strijd zijn met de uitspraak van het Hof in de zaak Raad/Alumina, te weten dat de vaststelling van de normale waarde op basis van de prijzen de regel is, terwijl de berekening van de normale waarde de uitzondering vormt, zoals ik eerder al heb aangegeven in mijn uiteenzetting van de door het Gerecht in de punten 148 tot en met 152 van het bestreden arrest gevolgde redenering.(40) Bijgevolg moet dit argument ongegrond worden verklaard.
111. De Commissie is van mening dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat de situaties zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede alinea, en artikel 2, lid 3, van de basisverordening (te weten „geen verkoop” en „geen verkoop in het kader van normale handelstransacties”) niet los van elkaar kunnen worden gezien en elkaar in feite gedeeltelijk overlappen. Volgens de Commissie is het ontbreken van verkopen in de zin van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening per definitie een situatie waarin het soortgelijke product „niet [...] in het kader van normale handelstransacties is verkocht” in de zin van artikel 2, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening. De Commissie voegt hieraan toe dat pas sprake is van een daadwerkelijke scheiding tussen de twee bepalingen wanneer de producent-exporteur „het soortgelijke product niet vervaardigt” in zijn land van vestiging. In deze uitzonderlijke situatie bestaan er feitelijk geen productiekosten waarop de met het onderzoek belaste autoriteit zich kan baseren om de normale waarde te berekenen, zodat de enige mogelijkheid is om gebruik te maken van de verkoopprijzen op de binnenlandse markt van andere producenten.
112. Dit argument, dat berust op een onnauwkeurige lezing van de bovengenoemde bepalingen en duidelijk tot doel heeft om hun respectieve werkingssfeer ter discussie te stellen, is niet overtuigend, omdat het in strijd is met de conclusies van het Hof in het arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245). Zoals het Hof duidelijk heeft toegelicht in dit arrest, is artikel 2, lid 1, tweede alinea, van toepassing op situaties waarin het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties (door andere verkopers of producenten) in het land van uitvoer is verkocht, terwijl artikel 2, lid 3, eerste alinea, van toepassing is op situaties waarin het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties in het land van uitvoer is verkocht. Anders dan de Commissie betoogt, bestaat er aldus geen enkele onduidelijkheid over de respectieve werkingssfeer van die bepalingen. Bijgevolg dient ook dit argument ongegrond te worden verklaard.
113. Tot slot betwist de Commissie het belang van het arrest Raad/Alumina, dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft aangehaald. Volgens de Commissie heeft die zaak betrekking op de definitie van het begrip „verkopen in het kader van normale handelstransacties” in de zin van artikel 2, lid 3, van de basisverordening. Bij die gelegenheid zou het Hof niet zijn ingegaan op een vraag die hem niet was voorgelegd, te weten de uitlegging van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening, noch op het vermeende bestaan van een strikte scheiding tussen de in artikel 2, lid 1, tweede alinea, en de in artikel 2, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening bedoelde situaties waarin verkopen ontbreken.
114. Over dit argument wil ik enkele opmerkingen maken, omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest Raad/Alumina. Samenvattend heeft het Hof in dit arrest geoordeeld dat voor het vaststellen van de normale waarde in beginsel als eerste „de prijs in aanmerking moet worden genomen die in het kader van normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald”(41) en dat de „afwijkingen van de methode voor de vaststelling van de normale waarde aan de hand van werkelijke prijzen uitputtend [zijn] en betrekking hebben op de kenmerken van de verkoop en niet op de prijs van het product”(42). Aangezien, zoals correct is weergegeven in punt 149 van het bestreden arrest, artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening „het [...] mogelijk maakt om, door gebruik te maken van de prijzen van andere verkopers of producenten, de normale waarde vast te stellen op basis van de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”, heeft het Gerecht voldaan aan de door het Hof in de zaak Raad/Alumina vastgestelde regel, te weten dat voor het vaststellen van de normale waarde als eerste de prijs in aanmerking moet worden genomen die in het kader van normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald. Hieruit volgt dat dit argument van de Commissie moet worden beschouwd als niet ter zake doend.
115. Volledigheidshalve moet nog worden opgemerkt dat de administratieve praktijk van de Unie op het gebied van antidumping niet overeenkomt met de in deze zaak door de Commissie voorgestane uitlegging. Uit de door Hansol genoemde voorbeelden blijkt immers dat de normale waarde over het algemeen wordt gebaseerd op de binnenlandse prijzen, overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening. Alleen wanneer andere producenten geen representatieve binnenlandse verkopen verrichten of de prijzen van die verkopen niet betrouwbaar zijn, wordt de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening door berekening vastgesteld.(43) In die omstandigheden is het opmerkelijk dat de Commissie in het onderhavige geval heeft geprobeerd om van deze administratieve praktijk af te wijken zonder echter een objectieve rechtvaardiging te geven.
116. Gelet op al het voorgaande, ben ik derhalve van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling van het in eerste aanleg aangevoerde vierde middel. Bijgevolg stel ik voor het tweede middel van de hogere voorziening kennelijk ongegrond te verklaren.
3. Derde middel
a) Argumenten van partijen
117. Met haar derde middel voert de Commissie aan dat het Gerecht artikel 3 van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd bij de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge in geval van uitvoer naar de Unie via verbonden ondernemingen. Dit middel van de hogere voorziening betreft de op de schademarge betrekking hebbende conclusies die het Gerecht heeft getrokken in het kader van het onderzoek van het tweede onderdeel van het vijfde middel en van het derde onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg.
118. De Commissie voert ter ondersteuning van haar standpunt een aantal argumenten aan. In de eerste plaats wijst zij op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij beschikt in het kader van complexe economische situaties. Aangezien een definitie van het begrip prijsonderbieding ontbreekt, is de Commissie van mening dat het gebruik van een overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening samengestelde uitvoerprijs in het kader van de berekeningen van de onderbieding, onterecht noch ongeschikt was. In de tweede plaats beroept de Commissie zich op artikel 3, lid 3, van de basisverordening ter ondersteuning van haar standpunt, volgens hetwelk het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht op het niveau van de „invoer met dumping”, en dus niet op het niveau van hun latere wederverkoopprijs op de markt van de Unie. In de derde plaats is de Commissie van mening dat het absurd zou zijn om een samengestelde uitvoerprijs te gebruiken om het bestaan en het bedrag van de dumping vast te stellen en vervolgens een andere uitvoerprijs te gebruiken om de gevolgen voor de prijs van diezelfde invoer te onderzoeken waarvan al in het kader van de vaststelling van de schade is aangetoond dat dit invoer met dumping betreft. Het is dus alleen op dit niveau (te weten de werkelijke of als zodanig berekende cif-uitvoerprijs(44), grens Unie) dat de dumping kan worden vastgesteld en de bijbehorende invloed op de prijzen kan worden veroorzaakt, ongeacht of de producent-exporteur verkoopt via verbonden ondernemingen of rechtstreeks in de Unie. In de vierde plaats merkt de Commissie op dat het gebruik van een overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening samengestelde uitvoerprijs in de gevallen waarin de producent-exporteur (zoals Hansol) verkoopt via verbonden ondernemingen, ook de coherentie en een gelijke behandeling waarborgt.
119. De ETPA ondersteunt het derde middel van de hogere voorziening van de Commissie door in wezen dezelfde argumenten aan te voeren, die zijn gebaseerd op de vermeende beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt alsmede op de uitlegging van de bovengenoemde bepalingen van de basisverordening.
120. Hansol betwist deze argumenten door vraagtekens te zetten bij de wettigheid van de toepassing naar analogie van artikel 2, lid 9, van de basisverordening door de Commissie bij de berekening van de prijsonderbiedingsmarge, die deel uitmaakt van de vaststelling van de schade. Zij betwist ook de door de Commissie voorgestelde uitlegging van artikel 3, lid 3, van de basisverordening, door te betogen dat het vereiste dat het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding wordt onderzocht op het niveau van de invoer met dumping, niet is terug te vinden in deze bepaling. Bovendien vereist het onderzoek naar het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding dat de Commissie prijzen vergelijkt die vergelijkbaar zijn. De methode van de Commissie waarbij artikel 2, lid 9, van de basisverordening wordt toegepast om de prijsonderbiedingsmarge te berekenen, komt er echter op neer dat prijzen worden vergeleken die niet vergelijkbaar zijn, omdat ze niet uit dezelfde prijscomponenten bestaan. Hansol noemt een aantal zaken waaruit blijkt dat de Commissie doorgaans rekening houdt met de verkoopprijzen aan de eerste onafhankelijke afnemer teneinde te vast te stellen of sprake is van onderbieding. Tot slot voert Hansol aan dat de door de Commissie gevolgde methode bij de berekening van de prijsonderbiedingsmarge in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien zij verschillende situaties op dezelfde manier behandelt, te weten producenten-exporteurs die verbonden verkoopmaatschappijen in de Unie hebben opgericht en producenten-exporteurs die rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in de Unie verkopen.
b) Beoordeling
121. De specifieke rechtsvraag die aan de orde is gesteld in het derde middel van de hogere voorziening en die nu moet worden onderzocht, heeft in wezen betrekking op de vaststelling van het „referentiepunt” dat moet worden gebruikt voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge in geval van uitvoer van het betrokken product naar de Unie via verbonden partijen. De Commissie verwijt het Gerecht de in artikel 3 van de basisverordening neergelegde regels onjuist te hebben uitgelegd bij de vaststelling van de prijsonderbiedingsmarge in geval van uitvoer naar de Unie via verbonden ondernemingen.
122. Omwille van de duidelijkheid is het zinvol om kort in te gaan op de door de Commissie betwiste motivering van het bestreden arrest alvorens de aan de orde gestelde rechtsvraag te onderzoeken. Het Gerecht heeft de Commissie verweten het recht onjuist te hebben toegepast door artikel 2, lid 9, van de basisverordening naar analogie toe te passen op de wederverkoop van jumborollen door verbonden ondernemingen. Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld dat de Commissie de prijsonderbiedingsmarge eerder had moeten berekenen op basis van de verkoopprijzen die Schades en zijn onafhankelijke afnemers waren overeengekomen.
123. Ter staving van zijn redenering heeft het Gerecht in punt 199 van het bestreden arrest verklaard dat de tussen een onderneming en de afnemers onderhandelde prijzen, en niet de prijzen in een tussenstadium, doorslaggevend waren voor het besluit van die afnemers om het product van die onderneming te kopen en niet dat van de bedrijfstak van de Unie. Het Gerecht heeft in punt 201 van het bestreden arrest uitgelegd dat, aangezien het betrokken product moest concurreren met het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie en het schade toebracht aan die bedrijfstak, het „referentiepunt” voor de schadebepaling wat betreft de wederverkoop van het betrokken product door Schades, zich niet op het niveau grens van de Unie bevond, maar op het niveau van de verkopen aan de onafhankelijke afnemers. Deze uitlegging ondersteunt de analyse van Hansol volgens welke de Commissie de daadwerkelijk gefactureerde verkoopprijzen had moeten gebruiken en alleen de voor de verkoop gemaakte kosten in mindering had moeten brengen.
124. Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de prijsonderbieding gewoonlijk wordt gedefinieerd als het verschil tussen de door de producenten-exporteurs toegepaste uitvoerprijs en de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie.(45) Dit begrip wordt echter niet gedefinieerd, en al helemaal niet geregeld, in de basisverordening of de antidumpingovereenkomst van de WTO. Bijgevolg dient een werkbare en voldoende nauwkeurige methode te worden ontwikkeld om de prijsonderbiedingsmarge op betrouwbare wijze te berekenen, hetgeen ook vereist dat het „referentiepunt” kan worden vastgesteld ingeval het betreffende product wordt doorverkocht via verbonden partijen. Ik ben van mening dat de door het Gerecht voorgestelde methode aan die voorwaarden voldoet, zoals ik hierna zal toelichten.
125. Naar mijn mening heeft het Gerecht er in punt 197 van het bestreden arrest terecht op gewezen dat het, overeenkomstig de in artikel 1, lid 1, van de basisverordening neergelegde regel, voor de heffing van antidumpingrechten niet volstaat dat de goederen zijn ingevoerd met dumping, maar dat ook is vereist dat het in het vrije verkeer brengen ervan schade veroorzaakt. Deze vaststelling is doorslaggevend in de redenering van het Gerecht. Dat heeft namelijk terecht aangegeven dat er een objectief onderzoek naar de gevolgen van de invoer voor de prijzen van de soortgelijke producten op de markt van de Unie moest worden uitgevoerd om het bestaan van schade vast te stellen. Bijgevolg heeft het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in punt 201 van het bestreden arrest, in de eerste plaats vastgesteld welk product met het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie concurreerde en daaraan schade had toegebracht en in de tweede plaats op welk niveau van de distributieketen dit gevolg plaatsvond, te weten op het niveau van de onafhankelijke afnemers (en niet op het niveau grens van de Unie).
126. De argumenten die door de Commissie en de ETPA zijn aangevoerd ter ondersteuning van het derde middel van de hogere voorziening doen niet aan de conclusies van het Gerecht af.
127. Het feit dat de Commissie over een zekere handelingsvrijheid beschikt bij de onderzoeken op het gebied van handelsbescherming, stelt haar geenszins vrij van de verplichting om de bepalingen van de basisverordening na te leven. Dit gezegd hebbende, wil ik opmerken dat niets in die verordening erop wijst dat artikel 2, lid 9, naar analogie kan worden toegepast op de berekening van de onderbiedingsmarge, die een van de aspecten vormt waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de schade. Bovendien gelden, in het systeem van de juridische uitlegging, voor het gebruik van een toepassing naar analogie over het algemeen bepaalde voorwaarden, te weten de noodzaak om een juridische leemte op te vullen door het toepassen van een rechtsnorm voor een andere hypothese, waarmee het niet-bedoelde geval echter wel een gelijkenis vertoont wat betreft de „ratio” of van de „wezenlijke identiteit”. Dit geldt uiteraard alleen onder de voorwaarde dat de wetgever zich daartegen niet formeel heeft verzet.(46) Vastgesteld moet echter worden dat de Commissie niet heeft aangegeven of, en zo ja, in hoeverre in casu aan deze voorwaarden was voldaan. Het feit dat niet is gemotiveerd waarom bij de toepassing van de basisverordening gebruik is gemaakt van een toepassing naar analogie, roept twijfels op over de wettigheid van de door de Commissie gevolgde benadering, met name gelet op het reeds in deze conclusie genoemde beginsel van bevoegdheidstoedeling(47) en de noodzaak om een effectieve rechterlijke toetsing te garanderen(48). In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de verplichting tot motivering van elk bezwarend besluit het tweeledige doel heeft om enerzijds de betrokkenen in staat te stellen de gronden voor de genomen maatregel te kennen, zodat zij hun rechten kunnen doen gelden en anderzijds de Unierechter in staat te stellen de wettigheid van het betrokken besluit te toetsen.(49) Bijgevolg lijkt het mij terecht dat het Gerecht niet heeft bevestigd dat deze benadering rechtmatig is.
128. Anders dan de Commissie in haar stukken beweert, bepaalt artikel 3, lid 3, van de basisverordening niet dat het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding moet worden onderzocht „in het stadium van de ‚invoer met dumping’”. Niets in deze bepaling vereist dat het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding wordt onderzocht in het stadium van de invoer met dumping.
129. Zoals Hansol terecht benadrukt, vereist het onderzoek naar het bestaan van een aanzienlijke prijsonderbieding bovendien dat de Commissie prijzen vergelijkt(50) die vergelijkbaar zijn(51). Dit wil zeggen dat de prijzen in hetzelfde handelsstadium(52) worden vergeleken. Dit handelsstadium moet worden vastgesteld naargelang het soort afnemers, zodat de vergeleken transacties alle prijscomponenten bevatten voor de verkoop aan hetzelfde soort afnemers, zoals groothandelaren, winkeliers of eindverbruikers. Dit gezegd hebbende, dient te worden vastgesteld dat, zoals Hansol heeft aangegeven, door een vergelijking te maken tussen enerzijds een kunstmatig vastgestelde prijs tussen Hansol en haar verbonden onderneming overeenkomstig artikel 2, lid 9, en anderzijds de prijzen van de producenten van de Unie jegens hun eerste onafhankelijke afnemers, de Commissie de prijzen niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken, omdat de prijzen van Hansol op in een eerder stadium van de verkoopketen liggen.
130. Dit is des te opmerkelijker omdat de Commissie zelf ervan uit lijkt te gaan dat de prijzen moeten worden vergeleken „op het niveau waar de concurrentie in de EU plaatsvindt” (cursivering van mij), zoals uitdrukkelijk blijkt uit overweging 122 van de litigieuze verordening. In dit verband moet worden gewezen op het definitief geworden arrest Kazchrome(53), waarin het Gerecht heeft verklaard dat de concurrentie plaatsvindt op het niveau van de prijzen die „doorslaggevend [zijn] voor het besluit van klanten om de producten van verzoeksters en niet die van de bedrijfstak in de Gemeenschap te kopen”(54). Dit moet wel het punt zijn waarop de in de Unie gevestigde verbonden verkoopmaatschappij van de producent-exporteur verkoopt aan zijn eindafnemer en niet in een tussenstadium.(55) In dit verband dient te worden opgemerkt dat deze benadering meer recent is toegepast in het arrest Jindal Saw(56) en derhalve moet worden beschouwd als vaste rechtspraak.
131. In dit verband wil ik erop wijzen dat dit precies is wat het Gerecht heeft verklaard in punt 202 van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft immers, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, vastgesteld dat „wat betreft de directe en indirecte verkopen van het betrokken product, de concurrentie plaatsvond op het niveau van de onafhankelijke afnemers” (cursivering van mij). Bijgevolg heeft het Gerecht uiteindelijk in wezen het door Hansol in eerste aanleg aangevoerde argument aanvaard, volgens hetwelk, voor de verkopen van het betrokken product via Schades, de concurrentie plaatsvond op het door Schades toegepaste niveau af fabriek. De eindprijs moest dus de prijs af fabriek zijn die Schades voor het betrokken product had gehanteerd jegens zijn onafhankelijke afnemers in de Unie. Concluderend moet worden aangenomen dat de eindprijs geen theoretische, door de Commissie samengestelde „prijs in het vrije verkeer” kon zijn.
132. In dit verband moet worden opgemerkt dat de administratieve praktijk van de Unie op het gebied van dumping erop lijkt te wijzen dat ook zij „de prijzen voor de eerste onafhankelijke afnemer op het niveau van de verkoopentiteiten”(57) als „referentiepunt” gebruikt om vast te stellen of sprake is van onderbieding (cursivering van mij). Bijgevolg is het opmerkelijk dat de Commissie in casu heeft geprobeerd om van deze administratieve praktijk af te wijken zonder echter een objectieve rechtvaardiging te geven.
133. Hieruit volgt dat de methode van de Commissie bestaande in de toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor de berekening van de onderbiedingsmarge, erop neerkomt dat prijzen worden vergeleken die niet vergelijkbaar zijn, omdat zij niet dezelfde prijscomponenten bevatten.
134. Het argument dat de door de Commissie gebruikte methode de coherentie en het discriminatieverbod waarborgt, is ook niet overtuigend. Er zij aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het algemene beginsel van gelijke behandeling vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld en dat verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.(58) Ik ben echter allereerst van mening dat de Commissie geen enkel bewijs heeft geleverd ter staving van haar argument. Voorts lijkt het erop dat de door de Commissie gebruikte methode verschillende situaties gelijk behandelt bij de berekening van de onderbiedingsmarge, te weten de producenten-exporteurs die verbonden verkoopmaatschappijen in de Unie hebben opgericht en de producenten-exporteurs die rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in de Unie verkopen. Aangezien er geen sprake is van enige objectieve rechtvaardiging, kan de door de Commissie gevolgde methode dus in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling.
135. Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet naar analogie mocht toepassen ter berekening van de onderbiedingsmarge.
136. Gelet op het voorgaande, stel ik voor ook het derde middel van de hogere voorziening af te wijzen voor zover dat betrekking heeft op de punten 196 tot en met 205 van het bestreden arrest, waarin het tweede onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg wordt onderzocht. Vanwege de thematische samenhang geldt dit ook voor de punten 208 tot en met 213 van het bestreden arrest, waarin het derde onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg wordt onderzocht.
4. Conclusies betreffende de principale hogere voorziening
137. Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening van de Commissie in haar geheel moet worden afgewezen.
C. Incidentele hogere voorziening
138. In haar incidentele hogere voorziening betoogt de ETPA, naast de door de Commissie in haar hogere voorziening aangevoerde middelen, dat het Gerecht in zijn beoordeling blijk heeft gegeven van nog andere onjuiste rechtsopvattingen.
1. Eerste middel
a) Argumenten van partijen
139. Met haar eerste middel voert de ETPA aan dat de beoordeling van het Gerecht in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest onverenigbaar is met artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Meer in het bijzonder betoogt de ETPA in wezen dat in artikel 2, lid 11, van de basisverordening geen enkel vereiste of geen enkele aanwijzing is opgenomen met betrekking tot de berekeningsmethode van een gewogen gemiddelde en dus evenmin een verplichting is neergelegd om de verkoopvolumen van de drie vrijgestelde verwerkende bedrijven vast te stellen op basis van de verkoopvolumen van Schades. Subsidiair betoogt de ETPA dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening de Commissie niet verplicht om bij de berekening van de normale waarde de methode toe te passen die wordt gebruikt voor de samenstelling van de uitvoerprijs. Ter ondersteuning van haar argumenten verwijst de ETPA naar de regels van de WTO.
140. Hansol is van mening dat deze beweringen ongegrond zijn en benadrukt dat het Gerecht uitdrukkelijk heeft aangegeven op welke wijze de Commissie artikel 2, lid 11, van de basisverordening had geschonden, namelijk door inbreuk te maken op de met deze bepaling nagestreefde doelstelling, die erin bestaat dat de gebruikte methode de dumping volledig tot uitdrukking brengt. Hansol baseert zich op de rechtspraak van het Hof waarin deze doelstelling is erkend in het kader van de uitlegging van artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Het Gerecht heeft in het bestreden arrest eenvoudigweg deze rechtspraak toegepast.
b) Beoordeling
141. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat er, anders dan de ETPA beweert, wel degelijk beginselen bestaan die in de rechtspraak van het Hof zijn ontwikkeld en betrekking hebben op de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Zoals ik hierna zal uitleggen, heeft het Gerecht deze beginselen in het bestreden arrest correct toegepast. Het is nodig om een korte samenvatting te geven van de redenen waarom het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd dat de beoordeling van de Commissie niet voldeed aan de in de rechtspraak vastgestelde voorwaarden en dat zij daardoor de bovengenoemde bepaling had geschonden.
142. Het Gerecht heeft in de punten 74 en 75 van het bestreden arrest geoordeeld dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening „voorziet in twee methoden voor de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs: een zogenaamde ‚symmetrische’ methode, die is gebaseerd op ofwel de vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle uitvoer naar de Unie, ofwel de vergelijking per transactie, en een zogenaamde ‚asymmetrische’ methode, die is gebaseerd op de vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie”.
143. Uit overweging 47 van uitvoeringsverordening 2016/2005 volgt evenwel dat de Commissie met het oog op de berekening van de dumpingmarge van verweerster in de incidentele hogere voorziening de zogenaamde „symmetrische” methode heeft toegepast.
144. De reden dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de vaststelling van de dumpingmarge schending opleverde van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, was de onverenigbaarheid ervan met het beginsel dat het Hof heeft geformuleerd in het arrest in de gevoegde zaken Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad(59), te weten dat „zowel de symmetrische als de asymmetrische methode voor de berekening van de dumpingmarge het mogelijk moet maken om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen”(60).
145. Bijgevolg is het duidelijk dat, anders dan de ETPA beweert, artikel 2, lid 11, van de basisverordening de Commissie geen absolute discretionaire bevoegdheid verleent wat betreft de keuze van de vergelijkingsmethode voor de vaststelling van de dumping. Hoewel de Commissie zowel voor de symmetrische vergelijkingsmethode als voor de asymmetrische methode kan kiezen, moet zij altijd rekening houden met de doelstelling van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, dat wil zeggen dat de gebruikte methode alle dumping volledig tot uitdrukking moet brengen, zoals het Hof heeft geoordeeld.
146. Om terug te komen op het onderzoek van de incidentele hogere voorziening, merk ik op dat het Gerecht in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de weging van de dumpingmarges, wat betreft de verkopen van Hansol van jumborollen voor de verwerking tot kleine rollen om als kleine rollen te worden doorverkocht aan onafhankelijke partijen in de Unie respectievelijk de verkopen van Hansol van jumborollen als zodanig, zonder verwerking, aan onafhankelijke afnemers in de Unie, direct of indirect via Schades „de door [Hansol] toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking [bracht]”. Met andere woorden, de door de Commissie verrichte beoordeling was niet nauwkeurig en bood derhalve onvoldoende basis om de vaststelling van de inde litigieuze verordening neergelegde antidumpingmaatregelen te rechtvaardigen.
147. Meer in het bijzonder heeft het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest opgemerkt dat, met het oog op de berekening van de dumpingmarge van Hansol met betrekking tot de tot kleine rollen verwerkte jumborollen, „de Commissie heeft besloten om de gegevens van Schades te gebruiken om de dumpingmarge te berekenen voor de verkopen van verzoekster aan de andere drie verbonden verwerkende bedrijven. Gelet op het feit dat de Commissie wist dat een deel van de verkopen van het betrokken product aan Schades onverwerkt aan onafhankelijke afnemers werd doorverkocht, had zij deze situatie bijgevolg tot uitdrukking moeten brengen op het niveau van de verkopen van het betrokken product aan de andere verbonden verwerkende bedrijven [Schades Nordic, Heipa en R+S]. Door deze omstandigheid buiten beschouwing te laten, heeft de Commissie een te groot gewicht toegekend aan de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen, waardoor de daadwerkelijk door verzoekster toegepaste dumping te hoog is vastgesteld”.
148. Om die reden heeft het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest terecht geconcludeerd dat „aangezien de door de Commissie uitgevoerde berekeningen de door verzoekster toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking brengen, moet worden vastgesteld dat sprake is van schending van artikel 2, lid 11, van de basisverordening”. Deze juridische conclusie kan volgens mij niet worden betwist gelet op de beoordelingsfout die naar behoren door het Gerecht is vastgesteld in de uitoefening van zijn bevoegdheden.
149. Hieruit volgt dat, anders dan de ETPA beweert, het duidelijk is dat het Gerecht een voldoende duidelijke en nauwkeurige omschrijving heeft gegeven van het vereiste van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, dat de Commissie in haar beoordeling van de feiten heeft geschonden, te weten de verplichting om met de gebruikte methode de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.
150. Het argument van de ETPA, dat is gebaseerd op een uitlegging van de WTO-regels, kan niet afdoen aan de conclusies van het Gerecht. De ETPA betoogt in wezen dat haar stelling dat er geen sprake is van aanvullende vereisten met betrekking tot de berekeningsmethode van een gewogen gemiddelde, wordt bevestigd door het panel van de WTO in de zaak Europese Gemeenschappen – Beddenlinnen (artikel 21.5)(61), dat heeft geoordeeld dat, aangezien in de bepalingen die een gewogen gemiddelde vereisen niets staat over de berekeningsmethoden, het aan de met het onderzoek belaste autoriteit staat om een geschikte methode te kiezen.
151. Het volstaat in dit verband om op te merken dat, in de zaak waarnaar de ETPA verwijst, de aan het panel van de WTO gestelde vraag was of artikel 2.2.2, onder ii), van de antidumpingovereenkomst van de WTO vereisten oplegde met betrekking tot de basis op grond waarvan de gemiddelden van de voor de berekening van de normale waarde gebruikte bedragen voor kosten en winst, moeten worden gewogen.(62) Opgemerkt moet echter worden dat artikel 2.4.2 en niet artikel 2.2.2, onder ii), de bepaling van de antidumpingovereenkomst van de WTO is die overeenkomt met artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Bijgevolg baseert de ETPA zich op een rapport van een WTO-panel waarin een vraag aan de orde is die duidelijk geen betrekking heeft op het onderhavige geval. Om die reden kan hieruit geen enkele zinvolle conclusie worden getrokken ten behoeve van de uitlegging van artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Derhalve ben ik van mening dat dit argument moet worden afgewezen.
152. Tot slot is het door de ETPA subsidiair aangevoerde argument, te weten dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening de Commissie niet verplicht om bij de berekening van de normale waarde de methode toe te passen die voor de samenstelling van de uitvoerprijs wordt gebruikt, eveneens ongegrond.
153. Ik merk op dat de methode voor de samenstelling van de uitvoerprijs is opgenomen in artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Het Gerecht heeft echter op geen enkel moment gesuggereerd dat de Commissie zich op artikel 2, lid 9, van de basisverordening had moeten baseren om de weging van de dumpingmarges te berekenen. Het Gerecht heeft eerder alleen, in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest, vermeld dat de door de Commissie verrichte weging van de dumpingmarges de door Hansol toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking bracht, en dus in strijd was met artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Derhalve is ook het subsidiair door de ETPA aangevoerde argument ongegrond.
154. Gelet op het voorgaande moet het argument van de ETPA volgens hetwelk de Commissie niet gehouden is om aan enig vereiste of enige aanwijzing te voldoen met betrekking tot de berekeningsmethode van het gewogen gemiddelde, worden afgewezen.
2. Tweede middel
a) Argumenten van partijen
155. Met haar tweede middel in de incidentele hogere voorziening voert de ETPA aan dat de door de Commissie verrichte weging van de dumpingmarge, die berust op een vergelijking, ten opzichte van de totale verkopen van het betrokken product in de Unie, tussen enerzijds de directe en indirecte verkopen aan onafhankelijke afnemers en anderzijds de verkopen aan de verbonden verwerkende bedrijven voor de verwerking tot kleine rollen, geoorloofd was, aangezien de Commissie bevoegd was om de weging van de verschillende verkoopkanalen van Hansol te berekenen op basis van de beste beschikbare gegevens, zoals artikel 18 van de basisverordening bepaalt. De ETPA beweert dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door de Commissie gemaakte berekening van de dumpingmarge de door verweerster in de incidentele hogere voorziening toegepaste dumping niet volledig tot uitdrukking bracht.
156. Hansol voert aan dat de Commissie zich in casu niet heeft beroepen op artikel 18 van de basisverordening. Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het in zijn arrest geen rekening heeft gehouden met een bepaling die alleen door de Commissie kan worden toegepast, maar waarvan in het kader van de administratieve procedure feitelijk geen gebruik is gemaakt.
b) Beoordeling
157. Met het tweede middel van de incidentele hogere voorziening betoogt de ETPA dat in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in de overweging dat de Commissie bevoegd was om de weging van de verschillende verkoopkanalen van Hansol te berekenen op basis van de beste beschikbare gegevens, zoals artikel 18 van de basisverordening bepaalt.
158. In dit verband moet voor alle duidelijkheid eerst in herinnering wordt gebracht dat artikel 18 van de basisverordening een oplossing biedt in situaties waarin de Commissie geen toegang heeft tot de nodige gegevens vanwege partijen die niet meewerken. Artikel 18 van de basisverordening geeft aan dat de Commissie in dat geval haar conclusies mag baseren op de beste beschikbare gegevens, mits belanghebbenden van de gevolgen van niet-medewerking in kennis worden gesteld.
159. Er moet echter in de eerste plaats op worden gewezen dat de Commissie in casu geen beroep heeft gedaan op deze bepaling met het oog op de vaststelling van de litigieuze verordening, zoals zij zelf aangeeft in de memories die zij heeft ingediend in het kader van de principale hogere voorziening, en in de tweede plaats dat, anders dan de ETPA in haar memories betoogt, er tijdens het antidumpingonderzoek sprake was van een daadwerkelijke samenwerking tussen de Commissie en Hansol. De bewering van de ETPA betreffende een vermeend gebrek aan samenwerking dat zou blijken uit het feit dat de drie verwerkende bedrijven de vragenlijst niet hebben beantwoord, is kennelijk onjuist.
160. In werkelijkheid zijn de drie betrokken ondernemingen zoals gezegd door een besluit van de Commissie vrijgesteld van de verplichting om de vragenlijst te beantwoorden.(63) Bijgevolg waren de drie ondernemingen niet verplicht om informatie te verstrekken aan de Commissie als onderzoeksautoriteit. Hoewel de Commissie zich uitdrukkelijk het recht had voorbehouden om aan deze ondernemingen aanvullende informatie op te vragen, neemt dit niet weg dat zij daarom nooit heeft verzocht. Derhalve was in casu evenmin voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18 van de basisverordening.(64)
161. Bijgevolg moet het argument van de ETPA volgens hetwelk de Commissie bevoegd was om zich overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beste beschikbare gegevens te baseren, worden afgewezen. Aangezien het Gerecht deze bepaling buiten beschouwing heeft gelaten in zijn redenering, moet daaruit worden afgeleid dat het in het arrest geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
162. Gelet op al deze overwegingen, moet ook het tweede middel van de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.
3. Conclusies betreffende de incidentele hogere voorziening
163. In deze omstandigheden ben ik van mening dat de incidentele hogere voorziening van de ETPA in haar geheel moet worden afgewezen.
D. Kosten
164. Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.
165. Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Indien het Hof mijn beoordeling van de hogere voorzieningen volgt, worden de Commissie en de ETPA in hun respectievelijke hogere voorzieningen in het ongelijk gesteld. Aangezien Hansol dat heeft gevorderd, geef ik het Hof in overweging de Commissie en de ETPA niet alleen te verwijzen in hun eigen kosten in het kader van de respectievelijke hogere voorzieningen, maar ook in die van Hansol.
166. Wanneer een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, aan de procedure in hogere voorziening deelneemt, kan het Hof krachtens artikel 184, lid 4, van dat Reglement beslissen dat zij haar eigen kosten draagt. Aangezien de ETPA heeft deelgenomen aan de procedure in de principale hogere voorziening ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, stel ik voor haar in haar eigen kosten te verwijzen.
E. Conclusie
167. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
1 Oorspronkelijke taal: Frans.
2 PB 2017, L 114, blz. 3.
3 PB 2016, L 176, blz. 21.
4 PB 1994, L 336, blz. 1.
<5 PB 1994, L 336, blz. 103.
6 Uitvoeringsverordening van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558).
7 PB 2016, C 62, blz. 7
8 PB 2016, L 310, blz. 1
9 Zie punt 2 van deze conclusie.
10 Zie in dit verband arrest van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 59).
11 Overeenkomstig artikel 3, lid 5, VEU draagt de Unie [...] bij „tot de vrije en eerlijke handel”, alsook „tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht”, hetgeen de door de WTO vastgestelde normen van het multilaterale handelsstelsel omvat. Wanneer de Unie een handeling vaststelt, is zij dus gehouden om het internationale recht in zijn geheel te eerbiedigen. Uit artikel 216, lid 2, VWEU komt naar voren dat „de door de Unie gesloten [internationale] overeenkomsten verbindend [zijn] voor de instellingen van de Unie” en dus voorrang hebben boven de handelingen die zij vaststellen.
12 Zie arresten van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie (C‑403/04 P en C‑405/04 P, EU:C:2007:52, punt 38); 16 december 2020, Raad e.a./K. Chrysostomides & Co. e.a. (C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, EU:C:2020:1028, punt 128), en 17 december 2020, BP/FRA (C‑601/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:1048, punt 71).
13 Zie arresten van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie (C‑403/04 P en C‑405/04 P, EU:C:2007:52, punt 39), en 17 december 2020, Inpost Paczkomaty/Commissie (C‑431/19 P en C‑432/19 P, EU:C:2020:1051, punt 51).
14 Zie arresten van 26 januari 2017, Duravit e.a./Commissie (C‑609/13 P, EU:C:2017:46, punt 86), en 28 november 2019, Brugg Kabel en Kabelwerke Brugg/Commissie (C‑591/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1026, punt 63).
15 Zie punten 76 en volgende van deze conclusie.
16 Zie punten 138 en volgende van deze conclusie.
17 Zie in die zin Czako, J., Miranda, J., Human, J., A Handbook on Anti-Dumping Investigations, Cambridge 2008, blz. 43, die uitleggen dat de complexe aard van een antidumpingonderzoek, de vele fasen ervan, het aantal stappen dat moet worden doorlopen, het tijdpad van de handelingen en de toewijzing van voldoende middelen voor de verschillende taken, en dat alles uitgevoerd binnen een beperkt tijdsbestek, een goede planning van het onderzoek noodzakelijk maken.
18 Zie overweging 26 van de litigieuze verordening.
9 Zie overweging 26 van de litigieuze verordening.
20 Zie overwegingen 26 en 32 van de litigieuze verordening.
Rapport van het panel, China – Antidumpingmaatregelen en compenserende rechten ten aanzien van slachtkuikenproducten uit de Verenigde Staten, WT/DS427/RW, punt 7.33.
22 Zie supra, punt 7.33 (cursivering van mij).
23 Zie supra, punt 7.33 (cursivering van mij).
24 Zie arrest van 22 september 2021, NLMK/Commissie (T‑752/16, niet gepubliceerd, EU:T:2021:611, punt 39).
25 Gewezen moet worden op het feit dat, overeenkomstig artikel 18, lid 3, van de basisverordening, „wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, [...] zij niet buiten beschouwing [worden] gelaten” (cursivering van mij; zie in dit verband arrest van 19 maart 2015, City Cycle Industries/Raad, T‑413/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:164, punt 120).
26 Arrest van 1 oktober 2014 (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245).
27 Arrest van 1 oktober 2014 (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245).
28 Arrest van 22 maart 2012, GLS (C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 19).
29 Arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20). Cursivering van mij.
30 Arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20). Cursivering van mij.
31 Arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 21). Cursivering van mij.
32 Uit de bewoordingen en de structuur van de bepalingen van artikel 2 van de basisverordening blijkt duidelijk dat er een bepaalde rangorde bestaat tussen de verschillende methoden. Bovendien wil ik erop wijzen dat het, vanuit methodologisch oogpunt, logisch lijkt om een berekeningsmethode die uitgaat van werkelijke gegevens (te weten de verkoopprijs van het betrokken product) te verkiezen boven een methode die vooral is gebaseerd op aannames, zoals die van de berekende waarde. Bijgevolg is deze rangorde ook gerechtvaardigd om redenen van nauwkeurigheid en doelmatigheid.
33 Zie onder andere de Spaanse taalversie („el valor normal podrá ser calculado”), de Deense („kan den normale værdi [...] fastsættes”), de Duitse („kann der Normalwert [...] ermittelt werden”), de Estse („võib normaalväärtuse kehtestada”), de Italiaanse („il valore normale può [...] essere stabilito”), de Nederlandse („kan de normale waarde [...] worden vastgesteld”) of de Poolse („wartość normalna może zostać ustalona”). Cursivering van mij.
34 In de Engelse taalversie van artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening staat „may be established” (kan worden vastgesteld), terwijl de Franse taalversie de formulering „est établie” (wordt vastgesteld) gebruikt. Cursivering van mij.
35 Zie hiertoe arresten van 14 juli 1998, Safety Hi-Tech (C‑284/95, EU:C:1998:352, punt 22), en 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers (C-263/18, EU:C:2019:1111, punt 38).
36 Zie met name arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad (C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47); 1 maart 2005, Van Parys (C-377/02, EU:C:2005:121, punt 39); 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 85), en 18 oktober 2018, Rotho Blaas (C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 44).
37 Zie hiertoe arresten van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punten 40 en 41); 8 september 2015, Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad (C‑511/13 P, EU:C:2015:553, punten 60 en 61), en 18 oktober 2018, Rotho Blaas (C‑207/17, EU:C:2018:840, punten 47 en 48).
38 Zie punt 72 van deze conclusie.
39 In dit verband moet erop worden gewezen dat, zoals het Hof heeft opgemerkt in het arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 48), sommige bepalingen van de basisverordening uitdrukking geven aan „de wil van de Uniewetgever om op [het] gebied [van de handelsbeschermende instrumenten] een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering vast te stellen” (cursivering van mij).
40 Zie punten 99 tot en met 103 van deze conclusie.
41 Arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20).
42 Arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina (C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 21).
43 Zie bijvoorbeeld overweging 36 van verordening (EG) nr. 1256/2008 van de Raad van 16 december 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gelaste buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal van oorsprong uit Belarus, de Volksrepubliek China en Rusland, naar aanleiding van een procedure krachtens artikel 5 van verordening (EG) nr. 384/96, van oorsprong uit Thailand, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen krachtens artikel 11, lid 2, van die verordening, van oorsprong uit Oekraïne, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen krachtens artikel 11, lid 2, en een tussentijds nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van die verordening, en tot beëindiging van de procedures betreffende hetzelfde product van oorsprong uit Bosnië-Herzegovina en Turkije (PB 2008, L 343, blz. 1); overweging 30 van verordening (EG) nr. 685/2008 van de Raad van 17 juli 2008 tot intrekking van de antidumpingrechten op gekweekte zalm van oorsprong uit Noorwegen, ingesteld bij verordening (EG) nr. 85/2006 (PB 2008, L 192, blz. 5); overwegingen 8 tot en met 10 van verordening (EG) nr. 63/2008 van de Raad van 21 januari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op dihydromyrcenol van oorsprong uit India (PB 2008, L 23, blz. 1).
44 De „cif-prijs” is de prijs van een product aan de grens van het invoerland, waaronder de tot die grens gemaakte verzekerings- en transportkosten of de prijs van een dienst die is geleverd aan een inwoner, exclusief eventuele rechten of andere belastingen op de invoer en de handels- en vervoersmarges binnen het land.
45 Zie hiertoe United Nations Conference on Trade and Development, Training module on the WTO Agreement on Anti-dumping, New York en Genève 2006, blz. 76, waaruit blijkt dat voor de berekening van de onderaanbieding een prijsvergelijking is vereist. Om de schademarges te berekenen door middel van de methode van de prijsonderbieding, vergelijken de autoriteiten immers gewoonlijk de gemiddelde, gewogen, gecorrigeerde, door de buitenlandse producenten toegepaste wederverkoopprijzen met de prijzen van modellen of van soortgelijke producten van Europese producenten. Het verschil tussen beide komt overeen met het schadebedrag, waarbij de vergelijking van de gecorrigeerde prijzen van de buitenlandse en Europese producenten wordt gemaakt op basis van modellen of van soortgelijke producten. Volgens Reymond, D., Action antidumping et droit de la concurrence dans l’Union européenne, Parijs 2014, blz. 383, wordt de prijsonderbieding berekend door het gemiddelde van de verkoopprijzen van de producenten-exporteurs van het betrokken land te vergelijken met het gemiddelde van de verkoopprijzen in de Unie van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie, na aftrek van kortingen en belastingen, op hetzelfde handelsniveau en gecorrigeerd voor verschillen in betalingsvoorwaarden. Om een eerlijke vergelijking te maken, zijn correcties nodig, met name voor verschillen in kwaliteit of fysieke kenmerken tussen de geïmporteerde producten en de Europese producten.
46 Zie hiertoe Falcón y Tella, M.J., „Quelques remarques à propos de l’analogie en droit”, Revue interdisciplinaire d’études juridiques, 1998/2, deel 41, blz. 67; Riesenhuber, K., Europäische Methodenlehre, Berlijn 2006, blz. 305; Murray, J.R., „The Role of Analogy in Legal Reasoning”, UCLA Law Review, deel 29, nr. 4, april 1982, blz. 833.
47 Zie punt 105 van deze conclusie.
48 Zie punten 72‑74 van deze conclusie.
49 Arresten van 2 oktober 2003, Thyssen Stahl/Commissie (C‑194/99 P, EU:C:2003:527, punt 144); 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P-C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 462), en 28 juni 2018, EUIPO/Puma (C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punt 64).
50 Hoewel artikel 3 van de antidumpingovereenkomst van de WTO („Vaststelling van schade”) geen bepaling bevat die vergelijkbaar is met die van artikel 2.4., lijken de organen voor geschillenbeslechting van de WTO ook van mening dat de prijzen „vergelijkbaar” moeten zijn, dat wil zeggen dat ze „in hetzelfde handelsstadium” worden vergeleken, zoals blijkt uit de hieronder aangehaalde uitspraken.
51 Rapport van de beroepsinstantie, China – Compenserende rechten en antidumpingrechten op gewalste stalen elektroplaten met georiënteerde korrels afkomstig uit de Verenigde Staten, WT/DS414/AB/R, punt 200.
52 Rapport van het panel, China – Antidumpingmaatregelen en compenserende rechten ten aanzien van slachtkuikenproducten uit de Verenigde Staten, WT/DS427/RW, punten 7.480 en 7.481. Zie ook arresten van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad (T‑122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46, punt 79), en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 189).
53 Arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704).
54 Arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704, punt 63). Cursivering van mij.
55 In punt 63 van het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), heeft het Gerecht verklaard dat „[d]oorslaggevend voor het besluit van klanten om de producten van verzoeksters en niet die van de bedrijfstak in de Gemeenschap te kopen zijn [...] de prijzen die tussen verzoeksters en klanten zijn onderhandeld, en niet de prijzen in een tussenstadium [...], al zou die plaats op het grondgebied van de Gemeenschap zijn” (cursivering van mij).
56 Arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 187), waarin weer wordt verwezen naar de benadering van het Gerecht in het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704).
57 Zie overweging 46 van de uitvoeringsverordening (EU) 2020/526 van de Commissie van 15 april 2020 tot het opnieuw instellen van een definitief compenserend recht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, wat Jindal Saw Limited betreft, naar aanleiding van het arrest van het Gerecht in zaak T‑300/16 (PB 2020, L 118, blz. 1).
58 Arresten van 10 april 2008, Marks & Spencer (C‑309/06, EU:C:2008:211, punt 51), en 11 juli 2013, Ziegler/Commissie (C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punt 132).
59 Arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269).
60 Arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C‑376/15 P en C‑377/15 P, EU:C:2017:269, punt 54). Cursivering van mij.
>61 Rapport van het panel, Europese Gemeenschappen – Antidumpingrechten voor de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit India – Beroep van India op artikel 21.5 van het memorandum van overeenstemming betreffende de beslechting van geschillen, WT/DS141/RW.
62 Zie supra, punt 6.78 (citaat: „De vraag die wij moeten beantwoorden is dus of artikel 2.2.2 sub ii enige verplichting oplegt met betrekking tot de basis op grond waarvan het gemiddelde van de bedragen voor kosten en winst, die moeten worden gebruikt voor de berekening van de normale waarde, moet worden gewogen en, in het bevestigende geval, of de Europese Gemeenschappen in dit geval in strijd met die verplichting hebben gehandeld”).
63 Zie punt 83 van deze conclusie.
64 Zie punt 90 van deze conclusie.