Verzoek om teruggaaf btw uit andere EU-landen ten onrechte niet doorgezonden
undefined, 1 juni 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(7)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op 28 september 2018 via de daartoe ingestelde speciale internetsite een teruggaafverzoek ingediend. Zij heeft daarbij verzocht om teruggaaf van € 443,93 aan Belgische omzetbelasting, met bijvoeging van tien facturen. De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet doorgestuurd aan de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 33f, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB 1968 (achterwege blijven van doorzendverzoek) en X daarvan bij beschikking van 10 oktober 2018 in kennis gesteld.
De Inspecteur heeft ter zitting van Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaard in het kader van deze procedure voor het jaar 2017 het ondernemerschap voor de omzetbelasting van X niet te bestrijden en toegezegd het teruggaafverzoek alsnog door te sturen aan de Belgische belastingautoriteiten.
De Rechtbank heeft ten eerste geoordeeld dat X de Inspecteur prematuur in gebreke heeft gesteld en daarom geen recht heeft op een dwangsom.
Ten tweede heeft de Rechtbank het verzoek om een (materiële) schadevergoeding afgewezen omdat X de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten derde heeft de Rechtbank X wel een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ten vierde zag de Rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, maar werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld, maar Hof Den Bosch bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van 1 juni 2022 in het geding tussen:
X bv te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE19/1407.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting uit andere EU-landen ingediend (het teruggaafverzoek).
1.2. De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet doorgestuurd aan de Belgische belastingautoriteiten en belanghebbende hiervan bij beschikking van 10 oktober 2018 in kennis gesteld.
1.3. Het tegen die afwijzingsbeslissing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur op 23 oktober 2018 ontvangen.
1.4. Bij brief van 3 december 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar en een dwangsom gevorderd.
1.5. De Inspecteur heeft bij brief van 6 december 2018 aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn nog tot 2 januari 2019 liep en dat de ingebrekestelling van 3 december 2018 daarom prematuur was ingediend. Bij brief van 14 december 2018 heeft de Inspecteur de beslistermijn met zes weken verlengd tot 13 februari 2019.
1.6. Bij brief van 15 februari 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur opnieuw in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar en een dwangsom gevorderd.
1.7. Bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2019 is het bezwaar tegen de afwijzingsbeslissing afgewezen. Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht geen dwangsom toe te kennen, omdat binnen de daarvoor geldende termijn van twee weken na de ingebrekestelling is beslist op het bezwaar.
1.8. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is griffierecht geheven van € 345. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om een dwangsom af;
- gelast dat de inspecteur het teruggaafverzoek doorstuurt aan België;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.”
1.9. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00591 en BKDH-21/00593 en de zaken van haar bestuurder [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 28 september 2018 via de daartoe ingestelde speciale internetsite het teruggaafverzoek ingediend. Zij heeft daarbij verzocht om teruggaaf van € 443,93 aan Belgische omzetbelasting, met bijvoeging van tien facturen. De facturen betreffen leveringen van nutsvoorzieningen aan de loods in [vestigingsplaats] , België, die bij belanghebbende in gebruik is.
2.2. De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek niet doorgestuurd aan de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 33f, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en belanghebbende daarvan bij beschikking van 10 oktober 2018 in kennis gesteld.
2.3. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard in het kader van deze procedure voor het jaar 2017 het ondernemerschap voor de omzetbelasting van belanghebbende niet te bestrijden en toegezegd het teruggaafverzoek alsnog door te sturen aan de Belgische belastingautoriteiten.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, geoordeeld:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. de nota inzake het griffierecht niet juist op naam is gesteld;
b. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verbeurd;
c. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend; en of
d. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding van materiële en immateriële schade en de proceskostenvergoeding, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, vergoeding van wettelijke rente, vaststelling van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen, veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Griffierecht
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de nota inzake het griffierecht onjuist op naam is gesteld, omdat deze is gericht aan [A] en niet aan belanghebbende.
5.1.2. Op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 1, Awb kan een partij zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Bij vertegenwoordiging is de bestuursrechter op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb verplicht om de correspondentie inzake de processtukken in ieder geval aan de gemachtigde toe te zenden. Tot de stukken van het dossier behoort een volmacht waarin belanghebbende haar bestuurder [A] heeft gemachtigd om namens haar in juridische procedures, waaronder de onderhavige, op te treden. De nota inzake het griffierecht is dan ook met juistheid geadresseerd aan [A] , aangezien hij als vertegenwoordiger van belanghebbende optreedt.
5.1.3. De toezending van de nota griffierecht naar [A] betekent niet dat [A] wordt aangemerkt als indiener van het (hoger)beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift namelijk gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117). Op de nota griffierecht staat als kenmerk vermeld: “BK-SGR 21/00592 [belanghebbende] vs Belastingdienst PDB Den Ha”. Hieruit volgt dat het griffierecht ziet op de onderhavige procedure van belanghebbende, dat belanghebbende is aangemerkt als indiener van het beroepschrift en dat belanghebbende aldus gehouden is om het griffierecht, geheven naar het tarief van een rechtspersoon, te betalen. Met de toezending van de nota griffierecht naar [A] is dus slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. In zoverre faalt het hoger beroep.
Schending van beginselen van behoorlijk bestuur, tijdigheid aanslagen, hoorplicht en overleggen van het gehele procesdossier
5.2.1. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, het niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van het gehele procesdossier, kunnen die stellingen haar niet in een betere positie brengen. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur gelast het teruggaafverzoek door te sturen aan de Belgische belastingautoriteiten en deze beslissing is door geen van de partijen in hoger beroep aangevochten. Het Hof passeert daarom deze hogerberoepsgronden.
5.2.2. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
Dwangsom
5.3. Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 3 december 2018, door de Inspecteur ontvangen op 5 december 2018, en daarna bij brief van 15 februari 2019, door de Inspecteur ontvangen op 19 februari 2019, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 19 oktober 2018 tegen de afwijzingsbeslissing. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de eerste ingebrekestelling prematuur is ingediend en dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, lid 3, Awb geldende termijn van twee weken na de tweede ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende.
Vergoeding van (immateriële) schade
5.4.1. Belanghebbende stelt dat sprake is van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en verzoekt in dat verband om een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.4.2. Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen). Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
5.4.3. Artikel 8:73, lid 1, Awb luidde tot 1 juli 2013: “Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij leidt.”
5.4.4. Nu de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en deze vernietiging in hoger beroep niet in geschil is, is de bestuursrechter bevoegd het bestuursorgaan tot schadevergoeding te veroordelen. Op grond van de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden en daarnaast om de omvang van deze schade te specificeren (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559, BNB 2015/95). Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Hierbij is van belang dat het in onderhavige zaak gaat om een teruggaafverzoek van Belgische omzetbelasting van € 443,93 en dat niet is gebleken dat met het niet doorsturen van dit verzoek schade is geleden. Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat van haar een nadere onderbouwing of concretisering van de schade wordt geëist, terwijl dit bij de afwikkeling van de toeslagenaffaire niet het geval is, volgt het Hof niet nu geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast en het Hof wijst daarom het verzoek om vergoeding van materiële schade af.
5.5.1. De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 1.000 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met ruim een half jaar. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing dienaangaande gegeven. Het Hof neemt de gronden daartoe over. Net als de Rechtbank ziet het Hof geen aanleiding om van de uitgangspunten uit het overzichtsarrest af te wijken.
5.5.2. Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.5.3. Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskostenvergoeding
5.6.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.6.2. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.6.3. Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.6.4. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
Wettelijke rente
5.7. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 345, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 1.000, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.