Bestuurder holding was betrokken bij voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 januari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(55)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(4)
Samenvatting
In deze accijnszaak heeft de Inspecteur aan X (belanghebbende) een naheffingsaanslag accijns van € 2.696.630 opgelegd. Rechtbank Gelderland heeft de naheffingsaanslag vernietigd. Dat acht Hof Arnhem-Leeuwarden onterecht.
Vaststaat dat over aangetroffen sigaretten geen accijns is afgedragen. De sigaretten zijn aangetroffen in een pand van de holding van X. De activiteiten van de holding bestaan uit op- en overslag en transport van goederen over de weg.
X betwist dat hij de sigaretten voorhanden had. Hij stelt dat:
- de transport- en opslagactiviteiten zijn uitgevoerd als directeur van zijn holding, niet privé;
- hij goederen opslaat voor klanten op basis van vertrouwen zonder inspectie;
- hij aanvankelijk niet wist dat het om illegale sigaretten ging;
- wetenschap over accijnsplichtige goederen is vereist voor naheffing;
- hem geen verwijt kan worden gemaakt.
Het Hof stelt X op alle punten in het ongelijk.
Volgens artikel 51 Wet Accijns is niet alleen de fysieke houder van accijnsgoederen belastingplichtig, maar ook iedereen die betrokken is bij het voorhanden hebben. Daarvan is in casu sprake.
De loods en oplegger waren eigendom van of gehuurd door (de holding van) X. X heeft de container gelost en de sigaretten op pallets geplaatst. Hij had de beschikkingsmacht over de sigaretten toen hij wist dat ze bestemd waren voor de Nederlandse markt en hij heeft ingestemd met het overpakken van de sigaretten in dozen.
Het Hof geeft voorts aan dat een uitzondering kan worden gemaakt als is gehandeld in opdracht van een werkgever, maar daarvan is geen sprake omdat X bestuurder van zijn holding is en niet een reguliere werknemer.
Er was ook geen instructie van de aandeelhouders over het opslaan van de sigaretten en het opslaan van ongecontroleerde goederen is niet in het belang van de vennootschap.
De uitzondering is dus niet van toepassing, aldus het Hof.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Arnhem (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2023, nummer AWB22/3366, in het geding tussen
de inspecteur
en
belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 9 oktober 2020 een naheffingsaanslag accijns opgelegd tot een bedrag van € 2.696.630. Bij beschikking is € 43 belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.4. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. R. Zilver, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd. Op de zitting is gelijktijdig behandeld de zaak met nummer 23/1203.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder van [naam4] B.V. (hierna: de holding). Belanghebbende is sinds 2007 bestuurder van de holding, vanaf 2012 gezamenlijk met zijn echtgenote.
2.2. De holding huurde in onderhavig tijdvak (op 9 oktober 2020) het pand [adres] te [plaats1] . De huurovereenkomst is ondertekend door belanghebbende.
2.3. De activiteiten van de holding bestaan uit op- en overslag en transport van goederen over de weg.
2.4. Op 9 oktober 2020 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in het genoemde pand [adres] te [plaats1] . Daarbij zijn onder andere de volgende goederen aangetroffen:
- 24 pallets met daarop 30 dozen met daarin 48 sloffen a 200 sigaretten van het merk Toros 2005;
- 16 zwarte zakken van 50 sloffen a 200 sigaretten van het merk Toros 2005;
- 18 zakken met daarin 50 sloffen a 200 sigaretten van het merk President;
- 12 zakken met daarin 50 sloffen a 200 sigaretten van het merk President;
- 29 sloffen a 200 sigaretten van het merk Toros 2005;
- 88 sloffen a 200 sigaretten en 2 losse pakjes a 20 sigaretten van het merk President;
- 1 losse slof a 200 sigaretten van het merk President.
Daarnaast zijn ook sigaretten aangetroffen in een oplegger met het kenteken [kenteken1] . Het gaat om:
- 9 pallets met 28 dozen op een pallet a 50 sloffen a 200 sigaretten van het merk Toros 2005
- 5 pallets met 28 dozen met daarin 50 sloffen a 200 sigaretten van het merk President (Gold).
De sigaretten waren niet voorzien van een geldig Nederlands accijnszegel.
2.5. Op 29 oktober 2020 is proces-verbaal opgemaakt van het verhoor van belanghebbende (in het proces-verbaal aangeduid als verdachte) door de Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD). In dit proces-verbaal is het volgende opgenomen:
2.6. Naar aanleiding van voornoemde bevindingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns opgelegd van € 2.696.930, waarbij tevens € 43 aan belastingrente in rekening is gebracht.
2.7. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd omdat belanghebbende bij de opslag van de sigaretten heeft gehandeld in de hoedanigheid van directeur van de holding. Zijn gedragingen zijn toerekenbaar aan de holding, aldus de Rechtbank.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente terecht heeft opgelegd. Niet in geschil daarbij is dat voor de aangetroffen sigaretten geen accijns is afgedragen. Indien komt vast te staan dat belanghebbende de schuldenaar is voor de accijns, is evenmin in geschil (de berekening van) het bedrag aan accijns dat in de naheffingsaanslag is opgenomen.
3.2. Belanghebbende betwist dat de illegale sigaretten bij hem voorhanden waren. Hij heeft daarbij gesteld dat de transport- en opslagactiviteiten niet door hemzelf in privé worden verricht, maar dat hij die werkzaamheden als directeur van de holding heeft verricht. Verder heeft hij gesteld dat hij op basis van vertrouwen goederen voor klanten opslaat in het pand en daarbij niet controleert of nagaat om wat voor goederen het gaat, dat hij (in eerste instantie) niet wist dat de klant (illegale) sigaretten had opgeslagen, dat die wetenschap een vereiste is om te kunnen naheffen en dat hem in ieder geen verwijt gemaakt kan worden.
Beoordeling van het geschil
(Betrokken zijn bij) voorhanden hebben
4.1. Op grond van artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) wordt bij toepassing van artikel 2, lid 1, letter b, van de Wet, accijns geheven van “de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is”. Met deze wetsbepaling is uitvoering gegeven aan hetgeen artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG voorschrijft. Zij moet daarom overeenkomstig die richtlijnbepaling worden uitgelegd. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Niet relevant is of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen en evenmin is relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd. Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld. Het is buiten redelijke twijfel dat het begrip ‘persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG en artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet zo moet worden uitgelegd dat elke werknemer die fysiek over de accijnsgoederen beschikt, op grond van deze bepalingen schuldenaar voor de accijns kan zijn, ook indien die goederen toebehoren aan zijn werkgever of aan een derde (overwegingen 2.4.1 t/m 2.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022, nummer 20/01331, ECLI:NL:HR:2022:659; hierna: het arrest).
4.2. De loods en oplegger waarin de sigaretten zijn aangetroffen waren eigendom van of gehuurd door (de holding van) belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard dat hij met een medewerker van zijn bedrijf de container heeft gelost en de zwarte pakken met sigaretten op europallets heeft geplaatst. De sigaretten die in de oplegger zijn aangetroffen, zijn door belanghebbende zelf in de oplegger gezet als opslag, omdat het binnen – naar het Hof begrijpt in de loods– helemaal vol was. Belanghebbende heeft verder de beschikkingsmacht over de sigaretten gehad nadat hem bekend was geworden dat het om sigaretten ging die bestemd waren voor de Nederlandse markt en hij is akkoord gegaan met het voorstel dat hij de sigaretten zou overpakken in dozen. Naar het oordeel van het Hof laten deze feiten geen andere oordeel toe dan dat belanghebbende de sigaretten voorhanden heeft gehad in de zin van de Wet.
De uitzondering: een doen of nalaten van de werkgever ligt ten grondslag
4.3. Het doen of nalaten van een werknemer moet voor de toepassing van artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet worden toegerekend aan de werkgever indien een doen of nalaten van de werkgever ten grondslag ligt aan het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarover geen accijns overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving blijkt te zijn geheven. De hiervoor bedoelde toerekening aan de werkgever moet plaatsvinden indien de werknemer met betrekking tot die accijnsgoederen i) heeft gehandeld binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever toevertrouwde taken, en ii) zijn taken heeft uitgevoerd volgens instructies die rechtstreeks afkomstig waren van degene bij wie hij in dienst is dan wel afkomstig waren van een andere werknemer van dezelfde werkgever, die hiertoe in het kader van zijn eigen functie bevoegd was. Onder die omstandigheden ligt in wezen niet het doen of nalaten van de eerstbedoelde werknemer ten grondslag aan het belastbare feit van artikel 2, lid 1, letter b, van de Wet en moet niet hij maar zijn werkgever worden aangemerkt als de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft als bedoeld in artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet. Het ligt op de weg van de werknemer van wie wordt nageheven om de hiervoor van belang zijnde feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken (overweging 2.4.4 van het arrest).
4.4. Het Hof begrijpt dat belanghebbende met de stelling dat hij de werkzaamheden die maakten dat hij de sigaretten voorhanden heeft gehad als directeur van de holding heeft verricht, zich beroept op deze uitzondering. Het Hof is van oordeel dat deze uitzondering niet van toepassing is. Als bestuurder staat belanghebbende in een gezagsrelatie tot de algemene vergadering van aandeelhouders (artikel 242, eerste lid van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; hierna: BW). Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij de sigaretten voorhanden heeft gehad als gevolg van instructies die rechtstreeks afkomstig waren van de algemene vergadering van aandeelhouders, of anderszins van degene bij wie hij in dienst is. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij zichzelf, als bestuurder van de holding, deze instructies heeft gegeven, heeft hij naar het oordeel van het Hof niet gehandeld binnen de grenzen van de hem door zijn werkgever toevertrouwde taken. Op grond van artikel 239, vijfde lid, van boek 2 BW richten de bestuurders zich bij de vervulling van hun taak naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Naar het oordeel van het Hof is het opslaan van goederen zonder enige controle omtrent de identiteit van de opdrachtgever of de aard van de aangeboden goederen, het opslaan van of (het akkoord gaan met) het overpakken van onveraccijnsde sigaretten niet in het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.
De uitzondering op de uitzondering: de bijzondere werknemer
Ten overvloede overweegt het Hof het volgende. Er zijn werknemers die niet een beroep kunnen doen op de hiervoor geformuleerde uitzondering. Dit betreft in het bijzonder werknemers, zoals de gezagvoerder van een vervoermiddel, van wie de hun door de werkgever toevertrouwde taak een specifieke eigen verantwoordelijkheid meebrengt (overweging 2.4.5 van het arrest). Naar het oordeel van het Hof is ook een bestuurder van een besloten vennootschap in de zin van het arrest vergelijkbaar met de gezagvoerder van een vervoermiddel, derhalve eveneens een dergelijke bijzondere werknemer, van wie de hun door de werkgever toevertrouwde taak een specifieke eigen verantwoordelijkheid meebrengt. Deze specifieke eigen verantwoordelijkheid, de rechten en verplichtingen van een bestuurder van een besloten vennootschap, is immers (deels) zelfs wettelijk vastgelegd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.