Verzoek ambtshalve vermindering terecht afgewezen; nieuwe jurisprudentie
Hof Arnhem-Leeuwarden, 20 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(15)
- Jurisprudentie(245)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(85)
- Recent(48)
- Kennisgroepstandpunt(9)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
Het bezwaar van X (belanghebbende) inzake de box 3-heffing over het jaar 2018 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233) is niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar is tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is afgewezen. Dat is ten onrechte, aldus X.
Het geschil in hoger beroep ziet op de kwalificatie van de rendementsgrondslag. X stelt dat hij ten onrechte tegoeden op een beleggingsrekening heeft aangegeven als beleggingen omdat de tegoeden nog niet waren belegd. Het betreft daarom spaartegoeden.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen fictief bepaald aan de hand van een indeling in rendementsklassen I en II. Dat leidt, zoals de Inspecteur met juistheid heeft gesteld, tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233, zodat de aanslag niet verminderd wordt.
Het beroep van X op het Kerst-arrest kan niet leiden tot een ambtshalve vermindering van de aanslag omdat deze onherroepelijk vast is komen te staan op 26 september 2019 en het Kerst-arrest op 24 december 2021 is gewezen (vgl. HR 20 mei 2022, 21/04407, ECLI:NL:HR:2022:720, NLF 2022/1095, met noot van Perdaems).
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden kan voorts niet worden gezegd dat voor X sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2022, nummer AWB21/4150, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.744 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233. Tevens is bij beschikking € 47 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en dat verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 juli 2022 ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2024 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8. Het Hof heeft ter zitting de behandeling van de zaak aangehouden om de Inspecteur de gelegenheid te geven te reageren op het nader ingenomen standpunt van belanghebbende.
1.9. De Inspecteur heeft deze reactie gegeven bij schrijven van 3 mei 2024, waarop belanghebbende heeft gereageerd bij schrijven van 16 mei 2024.
1.10. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten en – nadat de termijn waarbinnen partijen konden verzoeken om een nadere zitting was verstreken – zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak gedaan.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1952, woont samen met [naam3] te [woonplaats] . Belanghebbende en [naam3] zijn in 2018 fiscaal partner van elkaar.
2.2. Tot de bezittingen van belanghebbende en zijn fiscaal partner behoren volgens zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 banktegoeden tot een bedrag van € 421.533 en beleggingen tot een bedrag van € 103.487. In het jaar 2018 is door belanghebbende en zijn fiscaal partner een bedrag van € 1.648 aan rente op hun banktegoeden ontvangen.
2.3. Na toepassing van het heffingsvrije vermogen van € 30.000 per persoon bedraagt de grondslag voor sparen beleggen volgens de aangifte € 465.020. In de aangifte is van deze grondslag € 390.000 aan belanghebbende toegerekend.
2.4. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt voor belanghebbende aldus € 15.233. De hierover verschuldigde belasting bedraagt € 4.569. Als voorheffing is een bedrag van € 61 aan dividendbelasting in aanmerking genomen.
2.5. De aanslag IB/PVV 2018 is met dagtekening 15 augustus 2019 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.6. Belanghebbende heeft op 7 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018.
2.7. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift onverschoonbaar te laat is ingediend. Als gevolg hiervan maakt het bezwaar van belanghebbende geen deel uit van de bezwaren die zijn aangemerkt als massaal bezwaar als bedoeld in het Besluit aanwijzing massaal bezwaar box 3 2018, nr. 2019-8322, van 18 april 2019 (hierna: de aanwijzing massaal bezwaar).
2.8. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dat verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 8 februari 2021 afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
2.9. Het Hof heeft de behandeling ter zitting aangehouden en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 3 mei 2024 heeft de Inspecteur deze informatie verschaft. De Inspecteur schrijft:
Kolom 1 Volgens aangifte |
Kolom 2 Na herkwalificatie |
|
Bank- en spaartegoeden NL |
€ 421.533 |
€ 474.469 |
Aandelen en obligaties |
€ 103.487 |
€ 49.551 |
€ 525.020 |
€ 525.020 |
|
Heffingsvrij vermogen |
€ 60.000 |
€ 60.000 |
Grondslag sparen en beleggen |
€ 465.020 |
€ 465.020 |
Aandeel fiscaal partner |
€ 75.020 |
€ 75.020 |
Aandeel belanghebbende (390/465e) |
€ 390.000 |
€ 390.000 |
2.10. Bij brief van 16 mei 2024 heeft belanghebbende als volgt gereageerd:
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag terecht is afgewezen.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het geschil in hoger beroep nog uitsluitend ziet op de kwalificatie van de rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in termen van “spaartegoeden” dan wel “beleggingen”. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt dat voor een bedrag van € 45.000 sprake is van beleggingen en voor het overige van spaartegoeden, aangezien hij in zijn aangifte IB/PVV ten onrechte tegoeden die op een beleggingsrekening zijn aangehouden, en dus nog niet waren belegd, heeft aangegeven als beleggingen.
4.2. De Inspecteur heeft, nadat het Hof de mondelinge behandeling heeft geschorst en de zaak heeft aangehouden, ingestemd met de zienswijze van belanghebbende, maar aangegeven dat dat niet leidt tot een vermindering van de bestreden aanslag.
4.3. Artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidde op 1 januari 2018: Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 0,36% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,38% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement). De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. De omvang van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, onderscheidenlijk rendementsklasse II, wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Van het gedeelte van de grondslag dat meer bedraagt dan |
maar niet meer dan |
wordt toegerekend aan rendementsklasse I |
en wordt toegerekend aan rendements- klasse II |
€ 0 |
€ 70.800 |
67% |
33% |
€ 70.800 |
€ 978.000 |
21% |
79% |
€ 978.000 |
– |
0% |
100% |
4.4. Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de rendementsgrondslag op peildatum 1 januari 2018 € 525.020 bedraagt, waarvan € 60.000 heffingsvrij vermogen is en € 75.020 op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt toegerekend aan de fiscale partner van belanghebbende. Het aan belanghebbende toegerekende deel van de rendementsgrondslag bedraagt derhalve € 390.000. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen fictief bepaald aan de hand van een indeling in rendementsklassen I en II. Dat leidt, zoals de Inspecteur met juistheid heeft geschreven in de brief van 3 mei 2024, tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.233, zodat de aanslag niet verminderd wordt, aangezien een wijziging in de kwalificatie van de vermogensbestanddelen niet tot een vermindering van de bestreden aanslag kan leiden.
4.5. Indien en voor zover belanghebbende (mede) heeft bedoeld te stellen dat hij zich beroept op de onverbindendheid van de hiervoor bedoelde fictieve rendementsklassen, overweegt het Hof als volgt.
4.6. De Minister van Financiën (hierna: de Minister) kan, indien voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, op de voet van artikel 25c, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een aanwijzing massaal bezwaar geven. In de aanwijzing massaal bezwaar heeft de Minister van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
4.7. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het bezwaar van belanghebbende ziet op de dezelfde rechtsvraag als bedoeld in de aanwijzing massaal bezwaar.
4.8. Artikel 25f, eerste lid, onder b, van de AWR bepaalt dat op bezwaren die zien op de dezelfde rechtsvraag als bedoeld in de aanwijzing massaal bezwaar, maar die onverschoonbaar te laat zijn ingediend, individueel wordt beslist.
4.9. Belanghebbende heeft op 7 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018 met dagtekening 15 augustus 2019. Omdat dit te laat is, zonder dat daarvoor redenen zijn aangevoerd die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee staat vast dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk is.
4.10. Gelet op het hiervoor – onder 4.8 en 4.9 – overwogene, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet aangemerkt als een bezwaar dat valt onder de aanwijzing massaal bezwaar. De Inspecteur heeft daarom, ook naar het oordeel van het Hof, terecht bij individuele uitspraak op het bezwaar van belanghebbende beslist.
4.11. Zoals hiervoor – onder 2.8 – is vastgesteld, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dat verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 8 februari 2021 afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
4.12.Belanghebbende stelt dat het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte is afgewezen. Hij beroept zich in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het zogenoemde “Kerstarrest”).
4.13. Op grond van het bepaalde in artikel 9.6, tweede lid, van de Wet IB 2001 gelezen in verbinding met artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag, zodra hem is gebleken dat die aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Artikel 45aa, aanhef en onder b, UR IB 2001 bepaalt evenwel dat, indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, dit aan ambtshalve vermindering in de weg staat. De mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontneemt aan de belastingaanslag niet het definitieve karakter.
4.14. Nu de bestreden aanslag onherroepelijk vast is komen te staan op 26 september 2019 en het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad, waarop belanghebbende zich beroept op 24 december 2021 is gewezen, kan dat arrest voor belanghebbende niet leiden tot een ambtshalve vermindering van die aanslag (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720).
4.15. Het voorgaande betekent dat belanghebbendes stelling dat sprake is van strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) op stelselniveau niet kan leiden tot een ambtshalve vermindering van de bestreden aanslag. Belanghebbende kan daarom niet worden toegelaten in het (tegen)bewijs dat het werkelijke rendement op zijn banktegoeden en beleggingen in 2018 veel lager was dan het forfaitaire rendement waarvoor hij is belast. De door belanghebbende in hoger beroep verstrekte gegevens over het werkelijke rendement op zijn banktegoeden en beleggingen in 2018 leiden dus niet tot vermindering van de opgelegde aanslag.
4.16. Indien en voor zover belanghebbende zich (tevens) op het standpunt stelt dat sprake is van een geval waarin hij als individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, dan dient de rechter in dat geval in het rechtstekort te voorzien (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
4.17. De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof moet daarom onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816).
4.18. Gelet op het inkomen en vermogen van belanghebbende, kan, naar het oordeel van het Hof, niet worden gezegd dat de heffing van box 3 voor het jaar 2018, ad € 4.569, leidt tot een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP.
4.19. Het hoger beroep moet worden geacht ook op te komen tegen de beschikking belastingrente. Daartegen heeft belanghebbende echter geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond moet worden verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.