Direct naar content gaan

Samenvatting

Fiscale eenheid X (belanghebbende) heeft voor de jaren 2014 en 2015 aangiften vpb gedaan waaruit bleek dat een tot de fiscale eenheid behorende bv in die jaren een omzetbelastingschuld had. Na een boekenonderzoek is de Inspecteur overgegaan tot naheffing van omzetbelasting en onder meer oplegging van een 50%-vergrijpboete op grond van artikel 67f AWR.

De naheffingsaanslag is bij Hof Den Haag in stand gebleven. Volgens het Hof is voldoende bewijs voorhanden dat de boete terecht is opgelegd. Het Hof acht de Inspecteur echter geenszins geslaagd in het bewijs dat sprake is van ‘stelselmatige en langdurige fraude’ die gepleegd zou zijn door X. Het Hof heeft de boete in ambtshalve sfeer gematigd tot € 20.000.

X heeft met drie middelen cassatieberoep ingesteld.

Het oordeel van het Hof dat artikel 8:42, lid 1, Awb niet is geschonden is juist, wat er ook zij van de door het Hof gebezigde gronden, aldus de Hoge Raad. In zoverre faalt het eerste middel.

Het Hof heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur heeft bewezen dat het aanslagbiljet op de juiste wijze is bekendgemaakt aan X. Het eerste en tweede middel zijn in zoverre terecht voorgesteld, maar tot cassatie leidt dit niet. De enkele omstandigheid dat een aanslagbiljet niet of niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, is geen grond voor vernietiging van de daarop vermelde aanslag en/of boetebeschikking en geeft evenmin grond om aan te nemen dat die aanslag of boetebeschikking van rechtswege nietig is.

Het derde middel is gericht tegen de boete en slaagt.

Niet duidelijk is of het Hof de vraag of X opzet of grove schuld kan worden verweten ter zake van het niet volledig betalen van de verschuldigde omzetbelasting, heeft beoordeeld naar de tijdstippen waarop X voor elke maand uiterlijk de verschuldigde omzetbelasting moest voldoen. Het Hof is in zoverre ofwel van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan of het heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

Verder heeft het Hof onvoldoende duidelijk gemaakt (i) op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft aangenomen dat aan de voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet respectievelijk grove schuld geldende vereisten is voldaan, en (ii) of die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (vgl. HR 8 april 2022, 20/02638, ECLI:NL:HR:2022:526, NLF 2022/0829, met noot van Berns, r.o. 3.2).

De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

De Hoge Raad merkt op basis van de gedingstukken op dat de boete niet gebaseerd kan worden op het verwijt dat X met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Het verwijzingshof zal moeten beoordelen of sprake is van grove schuld. Indien dat het geval is, zal door het verwijzingshof ook moeten worden beoordeeld of de boete moet worden verminderd tot een lager bedrag dan het door het Hof vastgestelde bedrag van € 20.000.

Anders, Conclusie A-G IJzerman (NLF 2022/0460, met noot van Hennevelt).

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2014-2015
Instantie
HR
Datum instantie
31 maart 2023
Rolnummer
21/01297
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:492
Auteur(s)
mr. M.F. Kossen
FT-advocaten / Radboud Universiteit Nijmegen
NLF-nummer
NLF 2023/0807
Aflevering
13 april 2023
Judoregnummer
JCDI:NFB5707
bwbr0002320&artikel=67d&lid=1,bwbr0002320&artikel=67f,bwbr0002320&artikel=67f&lid=1,bwbr0005537&artikel=8:42,bwbr0002320&artikel=67f,bwbr0005537&artikel=8:42

Naar de bovenkant van de pagina