Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar.
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 28 juni 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de op 28 mei 2017 opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting (aanslagnummer aanslagnummer).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2018 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de heffingsambtenaar, [verweerder].
Vooraf
2.0. De heffingsambtenaar is ervan uitgegaan dat belanghebbende bevoegd is bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheden van het geval – waaronder dat belanghebbende de aanslag betaald heeft en niet gebleken is dat een naheffingsaanslag is verzonden op naam van een ander – geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Inhoudelijk
2.1. Bij een controle op 28 mei 2017 omstreeks 16.28 uur is geconstateerd dat de auto, met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd stond aan de [adres] te Tilburg. Deze locatie is door het college van Burgemeester en wethouders aangewezen als een parkeerplaats voor betaald parkeren. Omdat er volgens parkeercontroleurs op voormeld tijdstip geen geldig parkeerkaartje aanwezig was en is gebleken dat geen parkeerbelasting was voldaan via de parkeerapp of bezoekersapp, is de bestreden naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 77,50, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 16,50 en € 61 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2. Op 28 mei 2017 om 16.44 uur heeft belanghebbende de auto via de bezoekersapp aangemeld.
2.3. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting in die zin terecht is opgelegd dat bij het parkeren abusievelijk ten onrechte de verschuldigde parkeerbelasting niet tijdig was betaald. De kern van het betoog van belanghebbende is dat de hoogte van de naheffingsaanslag disproportioneel is in de omstandigheden van het geval. Hij stelt dat het niet zijn bedoeling is geweest om geen parkeerbelasting te voldoen en dat hij dit in het verleden ook altijd wel heeft gedaan. Hij stelt dat het bedrag van de naheffingsaanslag onevenredig en onredelijk hoog is en in strijd is met de intentie van de regelgeving zoals bedoeld in de Verordening parkeerbelastingen 2017 (hierna: de Verordening).
2.4. Zoals ter zitting uitgelegd kan dit betoog belanghebbende niet helpen. Er is geen sprake van een boete, zodat de rechtbank niet de proportionaliteit om die reden kan toetsen. Het gaat hier om naheffing van belasting verhoogd met kosten. De heffingsambtenaar mag dergelijke kosten in rekening brengen. Dit volgt uit artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet. De hoogte (€ 61) is ook in overeenstemming met de tarieventabel bij de Verordening. De rechtbank mag het bedrag van een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet matigen wegens disproportionaliteit van de hoogte. De redelijkheid en billijkheid van de Verordening – in dit geval: de bedragen in de daarbij vastgestelde tarieventabel – staan als uitgangspunt niet ter beoordeling aan de rechtbank. Ook kan de rechtbank niet in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om af te wijken van bedragen die uit de tarieventabel volgen. De Gemeentewet noch de Verordening biedt daartoe de mogelijkheid. Zoals ter zitting uitgelegd zou de naheffingsregeling van parkeerbelasting ook onuitvoerbaar worden als voor de hoogte rekening zou moeten worden gehouden met de omstandigheden van het geval zoals belanghebbende aanvoert.
2.5. Wel is de vraag opgekomen of de naheffingsaanslag in overeenstemming met de Gemeentewet is gelet op de hoogte van de geheven belasting.
2.6. Artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet luidt:
“Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.”
2.7. De heffingsambtenaar heeft niet gesteld – laat staan aannemelijk gemaakt – dat de auto aan de [adres], ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag, al langer dan een uur geparkeerd stond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag berekend dient te worden over een parkeerduur van een uur.
2.8. Uit de tarieventabel die onderdeel uitmaakt van de Verordening blijkt dat verschillende tariefzones van toepassing zijn. In tariefzone 1 – waar de auto was geparkeerd – kan alleen een dagticket worden gekocht voor € 16,50 of kan worden geparkeerd met een bezoekersticket met een tarief van € 0,55 per eenheid. In de overige tariefzones kan de parkeerbelasting zonder bezoekersticket wel worden voldaan tegen een uurtarief, variërend van € 2,20 tot € 1,00 per uur, afhankelijk van de zone waarin men parkeert.
2.9. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar het standpunt ingenomen dat naheffing van belasting ter hoogte van het tarief van een dagticket in overeenstemming is met artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet, omdat een parkeerder die zijn auto een uur of minder wil parkeren in tariefzone 1 een bedrag aan parkeerbelasting van € 16,50 dient te voldoen (zonder bezoekersticket). In tariefzone 1 kan immers alleen een dagticket worden gekocht van € 16,50, ongeacht de parkeerduur.
2.10. Over de vraag hoe artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet moet worden toegepast in het geval waarin alleen geparkeerd kan worden tegen voldoening van een dagtarief, heeft eerder Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:731 geoordeeld:
“Het Hof stelt vast dat het door de gemeente gehanteerde dagtarief op geen enkele wijze kan worden herleid tot een uurtarief. Dit terwijl uit voormeld artikel 234 vierde lid [nu: derde lid; Rb], van de Gemeentewet volgt dat uitgangspunt is dat de naheffingsaanslag wordt opgelegd over een parkeerduur van een uur. Voorts stelt het Hof vast dat voormeld genoemd artikel dwingend geformuleerd is.
Het Hof stelt verder vast dat een gemeente middels het heffen van parkeerbelasting in staat wordt gesteld haar parkeerbeleid vorm te geven en dat aan de gemeente in het algemeen een ruime beleidsvrijheid toekomt bij de vaststelling van de parkeertarieven. Echter, de wijze van heffen waarbij gedurende bepaalde tijdstippen een vast tarief van toepassing is, ongeacht de duur van het parkeren, is naar het oordeel van het Hof in strijd met artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet. Uitgaande van de parkeerduur van een uur en gegeven de naheffing parkeerbelasting van € 12,50, is aan belanghebbende de facto een naheffingsaanslag opgelegd naar een uurtarief van € 12,50. Een dergelijk tarief acht het Hof, mede in het licht van het hoogste tarief per uur dat de gemeente in 2012 hanteerde, te weten € 3 (…) buitenproportioneel en derhalve niet aanvaardbaar. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Verordening en de Tarieven parkeerbelasting 2012 voor zover betrekking hebbende op ‘Dagtarief Binnenstad Noord-Oost; Rosarium’ in de onderhavige situatie strijdig is met artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet, dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag dan ook ten onrechte is opgelegd en dat deze derhalve vernietigd dient te worden.”
2.11. Nu (a) de situatie die hier aan de orde is, in de kern niet verschilt van die in voormelde uitspraak (gelet op de motivering in die uitspraak), en (b) de verhouding hier € 16,50 ten opzichte van € 2,20 is, moet gelet op de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch ook hier de naheffingsaanslag vernietigd worden. Opmerking verdient dat de rechtbank die uitspraak zo begrijpt dat er in een situatie zoals hier geen grond is om de naheffingsaanslag te verminderen in plaats van te vernietigen, omdat een vermindering zou meebrengen dat de rechter een uurtarief zou moeten bepalen voor de onderhavige parkeerzone, terwijl de Verordening daarin juist niet voorziet, en de rechter daarmee zijn rechtsvormende taak te buiten zou gaan. Het voorgaande brengt ook mee dat hoewel belanghebbende het opleggen van de naheffingsaanslag als zodanig niet bestrijdt maar de hoogte, de naheffingsaanslag toch vernietigd wordt.
2.12. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juni 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.