De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan een handelaar in afvalmetalen (X; belanghebbende) in verband met leveringen naar afnemers in het Verenigd Koninkrijk. De Inspecteur weigert het 0%-tarief voor de intracommunautaire leveringen op naam van de buitenlandse afnemers.
De betreffende handel wordt verzorgd door de zoon van de dga van X. De zoon was niet meer in loondienst bij X. De zoon is door de strafrechter vrijgesproken voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting.
X stelt dat het in stand laten van de naheffingsaanslagen in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM.
Rechtbank Gelderland verwerpt dit standpunt.
De strafrechtelijke vrijspraak van de zoon vormt niet bij voorbaat een reden om te oordelen dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. In het belastingrecht geldt namelijk een minder strenge bewijsleer.
Beide partijen stellen zich op het standpunt dat aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief is voldaan. De Inspecteur weigert het 0%-tarief wegens btw-fraude. Naar het oordeel van de Rechtbank is genoegzaam bewezen dat X had moeten weten dat de transacties onderdeel uitmaakten van een keten van handelstransacties waarin btw-fraude werd gepleegd. Dit brengt met zich dat de verleggingsregeling achterwege dient te blijven en dat X omzetbelasting is verschuldigd. De naheffingsaanslagen zijn daarom terecht opgelegd.
BRON
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/941 en 23/942
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 oktober 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en bijbehorende belastingrentebeschikkingen opgelegd:
Voor het tijdvak dat loopt van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag van € 520.064 en belastingrente van € 95.882.
Voor het tijdvak dat loopt van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 een naheffingsaanslag van € 417.267 en belastingrente van € 60.239.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De inspecteur heeft bij het verweerschrift voor delen van de daarbij gevoegde bijlage 24 een verzoek gedaan tot beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 9 januari 2024 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, behalve ten aanzien van de handgeschreven pagina’s 205, 207 en 212. Bij brief van 15 januari 2024 heeft belanghebbende ermee ingestemd dat de rechtbank wel kennis neemt van de passages die geheim blijven.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Namens belanghebbende is verschenen [persoon A] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens de inspecteur zijn [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] verschenen.
Feiten
1. Belanghebbende handelt in ijzer- en staalschroot en oude non-ferrometalen. De bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende is [bedrijf 1] [persoon E] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] Hij heeft twee zoons: [persoon A] en [persoon F] .
2. Van 5 februari 2009 tot 1 september 2015 is [persoon F] de gevolmachtigde bedrijfsleider van belanghebbende. [persoon A] is volgens de kamer van koophandel van 12 januari 2017 tot en met 1 juni 2019 gevolmachtigd bedrijfsleider geweest. Hij was vanaf het vertrek van [persoon F] informeel de bedrijfsleider. In die periode was [persoon G] werkzaam als administratief medewerker voor belanghebbende. [persoon E] verrichtte in 2016 en daarna feitelijk geen werkzaamheden meer voor belanghebbende.
3. Bij belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 een boekenonderzoek uitgevoerd inzake onder meer de intracommunautaire leveringen en verwervingen. Het slotgesprek heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Het rapport van het onderzoek is van dezelfde datum. Er is geconstateerd dat belanghebbende ten onrechte geen verwervingen heeft vermeld in haar aangiften. In het rapport is daarnaast gewezen op de risico’s van carrouselfraude in de branche waarin belanghebbende werkzaam is, is aangegeven dat ondernemers de nodige zorgvuldigheid moeten betrachten en op welke wijze risico’s kunnen worden beperkt.
4. In een brief van 18 januari 2016 hebben belanghebbende en [persoon F] afspraken gemaakt over de uitdiensttreding. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Ik [persoon F] ga factureren commissies/handelsvergoedingen vanuit [bedrijf 2] over dat geen wat ik netto verdien met mijn(internationale-) handel. Handel wat we nu binnen krijgen van de KWDB-sector en/of particulieren valt hierniet onder.
Indien het plafond van mijn oude bruto maandsalaris plus pensioen opbouw en extra verzekeringskosten voor ondernemers is bereikt in 1 maand ongeveer 6000 euro, reken ik 35% van de netto winst door als commissie wat niet hoger mag zijn dan 20.000 euro per
maand. (…)”
5. De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting voor het jaar 2016 en de eerste twee kwartalen van 2017. Op 22 november 2016 heeft het inleidend gesprek met [persoon F] en [persoon G] plaatsgevonden. Van het boekenonderzoek is met datum 25 oktober 2021 een controlerapport opgemaakt.
6. In het controlerapport zijn twee soorten correcties vermeld. De eerste correctie is een aansluitverschil van € 246 (2016) en € 924 (2017). De tweede correctie betreft de weigering van het 0%-tarief voor intracommunautaire leveringen van goederen op naam van buitenlandse afnemers. Het gaat om de volgende afnemers en bedragen:
Afnemer
2016
2017
[bedrijf 3]
€ 187.513
[bedrijf 4]
€ 517.518
[bedrijf 5]
€ 1.373.850
[bedrijf 6]
€ 75.500
[bedrijf 7]
€ 165.430
[bedrijf 8]
€ 83.540
[bedrijf 9]
€ 595.823
€ 2.531.748
Totaal
€ 2.999.174
€ 2.531.748
Correcties [bedrijf 9]
-/- € 1.200
-/- € 122.171
Grondslag correcties
€ 2.997.974
€ 2.409.577
Correctie ICL
€ 520.310
€ 418.191
7. De bedragen hebben betrekking op facturen die op naam van deze afnemers zijn uitgereikt en die zien op leveringen van afvalmetalen en de daarop betrekking hebbende vervoerkosten. In een enkel geval ziet een factuur op een verrekening van prijsverschillen.
8. Volgens de facturen hebben de leveringen in 2016 plaatsgevonden op de volgende data:
[bedrijf 3]
26 januari, 1 maart
[bedrijf 4]
7, 14, 17 en 29 maart, 5 april
[bedrijf 5]
17 maart, 11, 18, 20, 25 en 26 april, 23 juni, 14 en 15 juli, 7 en 26 september
[bedrijf 6]
11 augustus
[bedrijf 7]
4 en 16 augustus
[bedrijf 8]
30 juni
[bedrijf 9]
3 en 21 november, 22 december
9. Ook in 2017 hebben volgens de facturen leveringen plaatsgevonden, maar die hebben uitsluitend betrekking op [bedrijf 9] . Het gaat daarbij om de leveringen op
11, 20 en 31 januari, en 27, 23 en 31 maart.
10. De goederen zijn in de meeste gevallen door een gespecialiseerd transportbedrijf vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk. Ter zake van het vervoer zijn vrachtbrieven opgemaakt. Bij [bedrijf 9] heeft belanghebbende in een aantal gevallen zelf zorggedragen voor het vervoer.
11. Op een groot aantal vrachtbrieven met betrekking tot de [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] is bij de importeur en/of bij de recovery facility als contactpersoon de naam [persoon H] vermeld met het telefoonnummer [telefoonnummer] . Het gaat om de volgende vrachtbrieven:
[bedrijf 3] : 1 maart 2016;
[bedrijf 4] : 14, 18 en 29 maart 2016, 4 april 2016;
[bedrijf 5] : 17 maart 2016, 11, 19, 20, 25 en 26 april 2016, 23 juni 2016, 12 en 15 juli 2016, 7 en 26 september 2016.
12. Op enkele vrachtbrieven die betrekking hebben op leveringen op naam van [bedrijf 4] is [bedrijf 3] als geadresseerde vermeld.
13. Op de vrachtbrief met betrekking tot de levering op naam van [bedrijf 8] is [bedrijf 4] als geadresseerde vermeld. Op dezelfde vrachtbrief is [bedrijf 5] als importeur en bij de recovery facility vermeld, met als contactpersoon [persoon H] met het telefoonnummer [telefoonnummer] .
14. Op een vrachtbrief die verband houdt met een levering op naam van [bedrijf 7] is [bedrijf 10] als geadresseerde vermeld.
15. Belanghebbende maakte in de jaren 2016 en 2017 gebruik van een zogenoemd KYC -pakket. Het KYC-pakket zou in de regel moeten bevatten: een uittreksel uit het handelsregister, een kopie paspoort van de bestuurder van de rechtspersoon, een VAT-certificate, en een due dilligence formulier. Het due dilligence formulier moest door potentiële klanten worden ingevuld en ondertekend. Op het formulier moesten de adres- en persoonsgegevens van een persoon worden vermeld die namens de desbetreffende rechtspersoon mocht handelen, alsmede de bankgegevens van de rechtspersoon. Ook voorzag het due dilligence formulier in een compliance-verklaring. In sommige gevallen is bij het due dilligence formulier een lijst gevoegd waarin kon worden vermeld welke personen bevoegd waren namens de rechtspersoon te tekenen.
16. In een aantal gevallen is het KYC-pakket met betrekking tot de voornoemde afnemers niet compleet.
17. Bij [bedrijf 3] ontbreekt een kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder en een ingevuld due dilligence formulier.
18. Bij [bedrijf 6] heeft [persoon F] met [persoon I] per e-mail contact gehad. Op het due dilligence formulier is [persoon I] als manager vermeld en bij het formulier is een lijst gevoegd waarbij [persoon I] als gemachtigde van [bedrijf 6] is opgenomen. Die lijst is ondertekend door [persoon J] . Er is geen kopie van het identiteitsbewijs van [persoon J] ontvangen door belanghebbende en ook geen uittreksel uit het handelsregister.
19. Bij [bedrijf 7] is een KYC-pakket van een geheel andere onderneming ontvangen.
20. Belanghebbende controleerde de btw-nummers van de afnemers via het Systeem voor de uitwisseling van BTW-informatie (VIES) van de Europese Commissie. Uit de door partijen verstrekte stukken kan worden opgemaakt dat belanghebbende op de volgende data de btw-nummers van de afnemers heeft gecontroleerd in VIES:
[bedrijf 3]
24 november 2015
[bedrijf 4]
8 en 22 maart 2016 en 11 april 2016
[bedrijf 5]
10 maart 2016 en 11 april 2016
[bedrijf 6]
5 september 2016
[bedrijf 8]
21 maart 2016
[bedrijf 9]
1 februari 2017
21. Met uitzondering van [bedrijf 6] , hebben bij de afnemers één of meer betalingen plaatsgevonden die afkomstig zijn van derden. Het gaat om de volgende derden:
[bedrijf 3]
[bedrijf 11]
[bedrijf 4]
[bedrijf 12]
[bedrijf 5]
[bedrijf 12]
[bedrijf 7]
[bedrijf 13]
[bedrijf 8]
[bedrijf 14]
[bedrijf 9]
[bedrijf 15]
22. De betalingen sluiten veelal niet aan op de gefactureerde bedragen en er is geen koppeling te maken tussen de facturen en de betalingen. Op de bankafschriften is met de pen het factuurnummer bijgeschreven waar de betalingen betrekking op zouden hebben. De verschillen tussen het totaal van de facturen en betalingen zijn per afnemer als volgt:
[bedrijf 3]
+€ 23.899
[bedrijf 4]
- € 210.224
[bedrijf 5]
- € 185.081
[bedrijf 6]
- € 390
[bedrijf 7]
- € 5.503
[bedrijf 8]
- € 2.690
[bedrijf 9]
+ € 169.592
23. Op 22 augustus 2016 heeft [persoon F] een e-mail naar [persoon I] gestuurd. In deze e-mail is onder meer het volgende vermeld:
“(…) [persoon H] asked me to email you and that you would discuss\send this to him.
this is the overview of all the trades all the payments all invoices and not the minuses from lost trades. As I discussed over the phone with you [persoon H] .
Please send the balance of 7.276.17 euro today so i can clear it in my books. (…)”
Bij de e-mail is een overzicht gevoegd waarbij de totale gefactureerde en ontvangen bedragen van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] zijn vermeld met een verschil van € 7.276,17 (nog te ontvangen).
24. Op 12 september 2016 heeft [persoon F] een e-mail gestuurd naar [persoon K] . Bij deze e-mail is een overzicht gevoegd van drie facturen voor leveringen van afvalmetaal ten behoeve van [bedrijf 7] en [bedrijf 10] .
25. Naar belanghebbende en [persoon F] is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam [naam] . Het procesdossier van dit strafrechtelijk onderzoek behoort tot de gedingstukken. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft [persoon F] als verdachte diverse verklaringen afgelegd. [persoon E] , [persoon A] en [persoon G] hebben als getuigen verklaringen afgelegd.
26. Ten aanzien van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] heeft [persoon F] onder meer verklaard:
“(…)
O: Op de bijlage inzake het vervoer van afvalstoffen (annex VII) staat de naam [persoon H] vermeld. Wij tonen u annex VII van de goederen die door [bedrijf 16] zijn geleverd aan [bedrijf 3] met het adres [adres] in [plaats 2] .
V: Wie is [persoon H] ?
A: Dat is degene met wie ik regelmatig contact hebt gehad toen ik zaken deed met [bedrijf 3] . Ik heb ook contact met hem gehad voor handel die ik dreef met [bedrijf 5] . Op hem ben ik op dit moment ook het meeste boos. Ik denk namelijk dat ik dankzij hem nu hier zit. [persoon H] is zijn voornaam. Zijn achternaam weet ik niet. Het is een Engelsman.
V: Wij hebben van [persoon H] geen gegevens gezien in de KYC van [bedrijf 3] of [bedrijf 5] . Hoe kun je dit verklaren?
A: Ik heb juist zijn naam en telefoonnummer op de Annex VII gezet om te verantwoorden dat ik met hem zaken deed voor [bedrijf 3] en [bedrijf 5] . Je kunt hem bellen als je wilt. Zijn achternaam had ik er misschien nog bij moeten zetten, maar dat heb ik niet gedaan.
(…)
V: Wat kan je vertellen over de onderneming [bedrijf 5] ?
A: Ik kreeg via [persoon H] te horen dat vanaf een bepaald moment zaken werd gedaan met [bedrijf 5] . Vervolgens heb ik van [bedrijf 5] de KYC gedaan en de btw-check gedaan. Maar daar heb ik ook al eerder over verklaard. Ik weet eerlijk gezegd ook niet wat ik meer kan doen dan de KYC opvragen en het btw-nummer te checken.
(…)
V: Heb je van [persoon H] ooit een KYC pack opgevraagd en een btw-check gedaan van zijn
onderneming?
A: Dat weet ik niet. Dat vind je in onze administratie.
(…)
V: Ik hoorde je net [persoon H] zeggen. In je e-mail zag ik deze naam ook wel eens voorbijkomen. Is dit dezelfde persoon als [persoon H] ?
A: Ja, dat is dezelfde persoon.
(…)
O: Wij tonen jou een mail van 7 april 2016 waarin je aan [persoon L] vraagt:
‘zou je mij kunnen vertellen wat [bedrijf 4] [bedrijf 5] en [bedrijf 3] in totaal nu teveel heeft betaald? Dus helemaal up to date. Met de laatste betaling en factuur meegenomen.'
V: Waarom vroeg je dit?
A: Hier blijkt uit wat ik net al zei. [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 3] horen bij elkaar. Ze horen bij elkaar in de zin van [persoon H] is de verbindende factor tussen deze ondernemingen. Dat herinner ik me nu ik deze e-mail zie.
(…)
V: Op 22 augustus 2016 stuur je de mail aan [persoon L] , met hetzelfde overzicht van
16 augustus 2016, door naar [persoon I] met het e-mailadres [mailadres 1] . Waarom stuur je een overzicht met betrekking tot [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 4] naar de contactpersoon van [bedrijf 6] ?
A: [persoon H] vroeg mij om dit overzicht te maken, zodat ze het verschil tussen betalingen en verstuurde facturen kunnen betalen. Dit lees ik ook in de mail die ik stuur.(…)
V: We vroegen naar [persoon H] . Daar hebben we het eerder over gehad. Je vertelde dat hij handelde namens de ondernemingen [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Je zei gisteren dat je ook wel boos op hem bent nu. We willen graag meer van hem weten. Wanneer heb je hem voor het eerst ontmoet en hoe ging dat verder?
A: Dat weet ik niet meer zeker. Ik ben er bijna van overtuigd dat het bij [bedrijf 16] op het kantoor was.
V: Hoe is dat contact verder gegaan?
A: Hij belde mij op mijn telefoon of e-mailde mij en noemde prijzen en vroeg dan of ik een bepaald soort metaal kon kopen. Hij vroeg dit voor de afnemers [bedrijf 5] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] die hij [bedrijf 16] had aangeleverd. Hij introduceerde dus alleen de genoemde afnemers bij [bedrijf 16] . In naam van die bedrijven bleef [persoon H] handelen. Ik had voornamelijk dus contact met [persoon H] , en af en toe via de mail met de afnemers. [persoon M] had mij aan [persoon H] geïntroduceerd en kreeg dus commissie van [bedrijf 16] voor het aanbrengen
deze persoon en bijbehorende afnemers. Van wie [persoon H] zijn geld kreeg weet ik niet.
V: Wat is dan de rol of functie van de contactpersoon bij de afnemers [bedrijf 5] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] als je deze namen aangeleverd krijgt van [persoon H] ?
A: Ik doe zaken met hun onderneming. Ik ga er dan vanuit dat zij [persoon H] hebben ingehuurd, maar dat weet ik niet zeker.
(…)
27. Ten aanzien van [persoon I] heeft [persoon F] onder meer verklaard:
“(…)
V: Wie is [persoon I] ?
A: Ik weet dat ik hem een keer bij [bedrijf 16] heb ontmoet. Hij kwam metalen checken. Veel afnemers kwamen bij ons op de werf om een check uit te voeren voordat er handel werd gedreven.
(…)
V: Op 22 augustus 2016 stuur je de mail aan [persoon L] , met hetzelfde overzicht van
16 augustus 2016, door naar [persoon I] met het e-mailadres [mailadres 1] . Waarom stuur je een overzicht met betrekking tot [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 4] naar de contactpersoon van [bedrijf 6] ?
A: [persoon H] vroeg mij om dit overzicht te maken, zodat ze het verschil tussen betalingen en verstuurde facturen kunnen betalen. Dit lees ik ook in de mail die ik stuur.
V: Wat is de relatie tussen [bedrijf 6] enerzijds en [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 4] anderzijds?
A: Weet ik niet.
V; Wat is de relatie tussen [persoon H] en [persoon I] ?
A: Ik weet dat ze elkaar kennen. Hoe ze elkaar kennen, dat is koffiedik kijken.
V: Waarom gaan [persoon H] en [persoon I] discussiëren over het openstaande saldo van [bedrijf 16] aan [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 4] ?
A: Het ziet er naar uit dat [persoon I] een schuld heeft bij [persoon H] en samen moeten ze maar uitzoeken wie het bedrag van € 7.276,17 zou betalen.
(…)”
28. Ten aanzien van de betalingen heeft [persoon F] onder meer verklaard:
“(…)
V: Wie controleerde de betaling?
A: Ik zag de betaling binnenkomen en liet dan de lading lossen bij de afnemer. Het kwam ook voor dat afnemers niet de hele factuur betaalden om ervoor te zorgen dat je later nog een lading stuurt. Dan verrekenen ze het verschil daar weer mee. Als de secretaresse een betaling niet aan konden sluiten op een factuur, dan vertelde ik hun hoe het wel zat.
(…)
O: Tijdens het boekenonderzoek is vastgesteld dat middels 3 verkoopfacturen aan [bedrijf 3] is gefactureerd, voor een totaalbedrag van € 187.513. Echter bleek uit het boekenonderzoek dat er meer is betaald, namelijk € 211.412.
V: Hoe kan je dat verklaren?
A: Het verschil in bedrag moet ergens onder geboekt zijn. Dit vind je terug in de administratie. Mogelijk is dit bedrag bedoeld als betaling voor een levering aan een andere afnemer. Het zou dus een derdenbetaling kunnen zijn. Mogelijke verklaring hiervoor is dat zowel bij de onderneming van de derdenbetaling als bij [bedrijf 3] dezelfde persoon betrokken is. Ik doe geen onderzoek bij het ontvangen van een derdenbetaling. Als ik hoor van de afnemer, in dit geval [bedrijf 3] , dat het geld wat van een derde is ontvangen voor zijn factuur is, dan vind ik dat goed.
V: Wat is de logica hiervan?
A: Ik denk dat dit dan een derdenbetaling is geweest. Je vind dit terug in de administratie van [bedrijf 16] .
O: Die € 211.412 is ontvangen middels vier betalingen, waarvan drie betalingen afkomstig van [bedrijf 3] via [bedrijf 17] en één betaling van [bedrijf 11] .
V: Wat weet u van [bedrijf 11] ?
A: Niets. Ik weet dat er betalingen hebben plaatsgevonden en volgens mij staat er in de omschrijving dat het voor [bedrijf 3] is geweest.
V: Dit is niet het geval. Hoe kan dan toch de aansluiting worden gemaakt?
A: Dan moet ik hem hebben gesproken hebben en is toegezegd dat deze overboeking voor de factuur van [bedrijf 3] is. Het kan niet anders zijn dan dat dit voor de facturen van [bedrijf 3] is betaald.
(…)
V: Tijdens het boekenonderzoek is vastgesteld dat middels zes verkoopfacturen aan [bedrijf 4] is gefactureerd, voor een totaalbedrag van € 516.968. Echter bleek uit het
boekenonderzoek dat er minder is betaald, namelijk € 306.744. Hoe kan je dat verklaren?
A: In de administratie van [bedrijf 16] staat dat de facturen volledig zijn betaald, anders zou ik dat nog wel weten.
V: Die € 306.744 is ontvangen middels vijfbetalingen, afkomstig van [bedrijf 18]
. Wie is [bedrijf 12] ?
A: Geen idee. Ik heb betalingen gezien. Ik werd via de e-mail of telefonisch op de hoogte gebracht door de contactpersoon bij [bedrijf 4] welke bedragen zijn overgeboekt voor welke facturen.
V: Welk onderzoek heb je verricht naar [bedrijf 18] ?
A: Niet.
(…)
29. Ten aanzien van de valsheid in geschrifte waarvoor [persoon F] is veroordeeld (zie hierna) heeft hij onder meer verklaard:
“(…)
V: Wij tonen jou een mail van [bedrijf 5] aan [persoon F] van [bedrijf 16] van 5 september 2016. Daarin word je gevraagd om een factuur en een geantedateerde brief op stellen, waarbij de inhoud van de brief wordt geciteerd. Dit alles om een in beslag genomen geldbedrag van 75.000 pond terug te krijgen. Wat kan je hierover verklaren?
A: In onze handel wordt er nog wel eens contant ingekocht. Ik heb [persoon N] inderdaad geholpen hierbij door deze brief en factuur te maken voor hem. Dit was op verzoek van [persoon H] . Ik heb nog wel gevraagd of het was om voor [bedrijf 5] de inkoop van metalen te verantwoorden.
V: Wie vraagt dit jou?
A: [persoon N] . Maar het was op verzoek van [persoon H] . Nu snap je ook direct waarom het op briefpapier staat en niet in een e-mail.
(…)
V: (…) Op 15 november 2016 krijg je een nieuwe e-mail van [mailadres 2] . Een ander e-mailadres en daarin wordt door [persoon O] gevraagd om een brief te schrijven aan [bedrijf 19] . In de e-mail wordt
opnieuw gevraagd om voor een genoemd bedrag een factuur en brief te maken. Voor ons lijkt dit daarom een nieuw verzoek. Wat kun je hierover verklaren?
A: Dat is het niet, ik snap dat jullie dit denken. Ik denk dat het te maken heeft met de factuur en brief uit september die jullie eerder toonden omdat dit allemaal te maken heeft met die inbeslaggenomen 75.000 pond.
(…)
V: Het vermoeden bestaat dus dat deze factuur valselijk is opgemaakt. Wat vind je van dat
vermoeden?
A: Dat klopt, daar heb ik spijt van en ik vind het zeer naïef van mezelf.
(…)
V: Waarom ben je meegegaan in deze vragen?
A: Je hoopt op meer handel en daarom ga je er in mee. Helaas heeft het uiteindelijk niet zo
uitgepakt en voel ik me weer gebruikt.
(…)
V: Nog even terugkomend op de e-mails waar we het net over hadden. Op wiens verzoek heb je deze 3 facturen en 2 brieven nou gemaakt? De eerste mail lijkt afkomstig te zijn van ene [persoon N] , de tweede van [persoon O] maar je verklaarde dat je er contact over had met [persoon H] .
A: Uiteindelijk heb ik op verzoek van [persoon H] deze facturen en brieven gemaakt en opgestuurd. Hij heeft mij om kunnen praten om dit voor hem te doen.
(…)”
30. Ten aanzien van zijn eigen werkzaamheden voor belanghebbende heeft [persoon F] onder meer verklaard:
“(…)
V: Wie was in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017 de bedrijfsleider van [bedrijf 16] ?
A: Ik deed de in- en verkoop. (…)
(…)
V: Waar kocht [bedrijf 16] haar goederen in?
(…) Ik was eigenlijk de enige die inkocht voor [bedrijf 16] .
(…)
V: Wie deed de verkoop namens [bedrijf 16] ?
A: Ik. Met afnemers maakte ik afspraken over de prijs, leveringsvoorwaarden en
betalingsvoorwaarden. (…)
(…)
V; Wie maakte de facturen op?
A: Ik of een secretaresse. (…)
(…)
V: Wie hield toezicht op de debiteurenadministratie?
A: Ik.
V: Wie controleerde de betaling?
A: Ik zag de betaling binnenkomen en liet dan de lading lossen bij de afnemer. Het kwam ook voor dat afnemers niet de hele factuur betaalden om ervoor te zorgen datje later nog een lading stuurt. Dan verrekenen ze het verschil daar weer mee. Als de secretaresse een betaling niet aan konden sluiten op een factuur, dan vertelde ik hun hoe het wel zat.
(…)
V: Wie hield toezicht op het proces dat de KYC volledig was?
A: [persoon A] en [persoon G] hielden hier toezicht op. Ik ben iemand die alleen maar door wilde.
(…)”
31. [persoon A] heeft tegenover de FIOD onder meer het volgende verklaard:
“(…)
V: Wij vragen u nogmaals welke persoon vanaf 2016 de algemene leiding heeft gehad binnen [bedrijf 16] ? En gedurende welke periode was dat?
A: Formeel was er geen leidinggevende. Vanaf januari 2016, het moment dat [persoon F] wegging, heb ik informeel de leiding van [bedrijf 16] overgenomen. Informeel begon ik de lokale vrachten voor mijn rekening te nemen en [persoon F] was degene die de internationale vrachten deed. Dit deed [persoon F] via zijn eigen onderneming, [bedrijf 2] Ik heb hiervoor regels opgesteld die ik heb gecommuniceerd richting [persoon F] , dit moet terug te vinden zijn in mijn email maar daar kunnen jullie over beschikken. [persoon F] stuurde aan [bedrijf 16] commissiefacturen vanuit [bedrijf 2] voor de inkoop- en verkoopvrachten die goed waren gelopen. U vraagt mij waarvoor [persoon F] commissie heeft gekregen, dit was voor de in- en verkooptransacties die [persoon F] had geregeld. Hij kreeg een commissie over een gedeelte van de behaalde winst van de desbetreffende transactie. Indien de vracht goed was verlopen dan mocht [persoon F] een commissiefactuur sturen naar [bedrijf 16] . [persoon F] handelde vanuit [bedrijf 2] want daar moest ook de commissiefactuur naar toe en deze
vrachten gingen op naam van [bedrijf 16] . [persoon F] verrichte deze werkzaamheden vanuit zijn huis. Ik weet niet wat [persoon F] verder nog meer in [bedrijf 2] heeft gedaan.
U vraagt mij tot wanneer [bedrijf 2] deze commissiefacturen heeft gestuurd, dat was tot het moment dat de bom is gebarsten. Dit is terug te vinden in de administratie van [bedrijf 16] , ik ben heel slecht in datums. De bom is gebarsten toen er weer een moment kwam dat [persoon F] een deal had gemaakt waarvan de afnemer vooraf niet had betaald. Als dan de koersen naar beneden vliegen, dan worden weer verliezen geleden. De buitenlandse afnemer geeft in sommige gevallen niet meer thuis en zegt: hebben we dit afgesproken? Het gevolg van dat de bom is gebarsten is dat [bedrijf 16] geen internationale handel meer heeft en dat er tussen mij en [persoon F] geen contact meer is. [bedrijf 16] heeft alleen nog maar nationale handel vanaf het moment dat ik ben ingeschreven als gevolmachtigde bij de Kamer van Koophandel. De verdenking zoals u bij aanvang van het verhoor aan mij heeft medegedeeld begrijp ik niet helemaal.
(…)
V: Wat is volgens u het verschil tussen dat [persoon F] zijn werkzaamheden verricht vanuit [bedrijf 16] of dat hij zijn werkzaamheden verricht vanuit [bedrijf 2] ?
A: Ik wilde meer grip op de zaak krijgen en wilde niet meer dat [persoon F] de internationale handel vanuit [bedrijf 16] verrichtte omdat hij er zo’n puinhoop van had gemaakt met afnemers die niet betaalden. [persoon G] heb ik opdracht gegeven om extra alert te zijn op de juiste procesvolgorde en hierover heb ik ook contact gehad met [persoon P] . Daarnaast wilde ik niet dat [persoon F] betalingen meer deed, ik was er als de dood voor. U vraagt mij wat ik hiermee bedoel, dat vertellen de cijfers van [bedrijf 16] u wel en hiermee doel ik op de geleden verliezen in 2014 en 2015.
(…)”
32. [persoon G] heeft tegenover de FIOD onder meer het volgende verklaard:
“(…)
V: Wat kunt u verklaren over de buitenlandse afnemers van [bedrijf 16] ?
A: Ik deed de check van het btw-nummer in het VIES systeem. Bij de Due intelligence formulieren zijn ook foto’s van verantwoordelijke medewerkers opgenomen. Op basis van die foto's had ik soms mijn bedenkingen maar dat was puur op gevoel gebaseerd. Er waren een aantal afnemers die vaak voorkwamen, zoals [bedrijf 9] , [bedrijf 20] , [bedrijf 21] . Er waren ook buitenlandse ondernemingen waar maar één keer handel mee is gedreven. Ook heb ik weleens Due intelligence formulieren van buitenlandse ondernemingen verwerkt waar uiteindelijk geen handel mee is gedaan. [persoon F] had de contacten met de buitenlandse afnemers. Hij vloog ook weleens naar het buitenland voor deze contacten.
(…)
O; Tijdens het getuigenverhoor van [persoon C] verklaarde hij tevens dat u hem heeft verklaard dat u na 10 maart 2016 het btw-nummer van [bedrijf 5] niet meer heeft geverifieerd.
V: Wat kunt u hierover verklaren?
A: Als er veel handel wordt gedaan met een bepaald bedrijf en er word op tijd betaald dan word je makkelijker met het verifiëren waardoor ik dit minder vaak heb gedaan.
V; Heeft u ook de controles bij andere afnemers gestaakt? Zo ja, waarom?
A: Nee, over het algemeen werden de controles bij afnemers niet gestaakt. [bedrijf 5] was hier dus een uitzondering op. Vanaf het moment dat [persoon A] mede-directeur werd, zijn de controles volgens afspraak bij iedere levering uitgevoerd. In dit opzicht ben ik een leek dus het zou kunnen dat ik het er een bij is ingeschoten.
(…)”
33. De FIOD heeft ten aanzien van [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] voor elke onderneming afzonderlijk een proces-verbaal van ambtshandeling opgesteld.
34. Ten aanzien van [bedrijf 3] is in het proces-verbaal van ambtshandeling onder meer beschreven wat is bevonden naar aanleiding van een onderzoek in het Britse handelsregister (Companies House), diverse SCAC -verzoeken, een Europees Onderzoeksbevel (EOB) en een schriftelijke verklaring van een medewerker van de Engelse belastingdienst (HMRC-beambte). Hieruit blijkt het volgende:
Op het adres van [bedrijf 3] stonden andere ondernemingen ingeschreven waarvan [persoon H] uit [plaats 3] bestuurder is geweest.
Een zoekslag in openbare bronnen leverde op dat het telefoonnummer [telefoonnummer] is gekoppeld aan [persoon H] uit [plaats 3] .
Op 10 december 2015 is het btw-nummer van [bedrijf 3] ingetrokken.
De btw-aangiften van [bedrijf 3] die zijn ingediend bevatten geen intracommunautaire leveringen.
[bedrijf 3] is haar btw-verplichtingen niet nagekomen.
35. Ten aanzien van [bedrijf 5] is in het proces-verbaal van ambtshandeling onder meer beschreven wat is bevonden naar aanleiding van een onderzoek in het Britse handelsregister, diverse SCAC-verzoeken, een EOB en een schriftelijke verklaring van een HMRC-beambte. Hieruit blijkt het volgende:
Op 31 augustus 2016 is het btw-nummer van [bedrijf 5] ingetrokken.
[bedrijf 5] heeft geen btw-aangiften ingediend in de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016.
De belastingschuld van [bedrijf 5] is oninbaar vanwege een insolventieprocedure.
36. Ten aanzien van [bedrijf 6] is in het proces-verbaal van ambtshandeling onder meer beschreven wat is bevonden naar aanleiding van een onderzoek in het Britse handelsregister en diverse SCAC-verzoeken. Hieruit blijkt het volgende:
[bedrijf 6] heeft geen btw-aangiften ingediend.
Het btw-nummer van [bedrijf 6] is op 26 november 2016 ingetrokken.
De directeur van [bedrijf 6] ( [persoon J] ) heeft verklaard dat hij zich niet bewust is van enige transactie van [bedrijf 6] , waaronder die met belanghebbende.
37. Op basis van EU-verordening 904/2010 zijn inlichtingen ingewonnen bij de Britse autoriteiten over [bedrijf 4] en [bedrijf 7] , bij de Poolse autoriteiten over [bedrijf 8] , en bij de Tsjechische autoriteiten over [bedrijf 9] . Deze buitenlandse autoriteiten hebben de volgende mededelingen gedaan.
38. Ten aanzien van [bedrijf 4] is medegedeeld dat:
HMRC contact heeft proberen op te nemen met de formele bestuurder van [bedrijf 4] , maar dat dit niet is gelukt;
HMRC voor het verzoek uit Nederland al contact heeft proberen op te nemen met de formele bestuurder, maar dat dit ook toen niet is gelukt;
de formele bestuurder gedurende een lange tijd een werkeloosheidsuitkering heeft genoten;
de btw-aangiften voor augustus en november 2015 niet zijn ingediend, waarvoor een naheffingsaanslag is opgelegd;
het btw-nummer op 19 maart 2016 is ingetrokken.
39. Ten aanzien van [bedrijf 7] is medegedeeld dat:
[bedrijf 7] in liquidatie is en de curator bezig is met het verkrijgen van de administratie;
de formele bestuurder niet meewerkt aan de insolventieprocedure en ook niet met de autoriteiten;
de formele bestuurder geen administratie heeft overhandigd;
[bedrijf 7] vanaf het derde kwartaal 2016 geen btw-aangiften meer heeft ingediend;
[bedrijf 7] geen intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven met betrekking tot de leveringen van belanghebbende;
op 12 december 2016 het btw-nummer is ingetrokken;
[bedrijf 7] belastingschulden (accijns) heeft op grond waarvan de insolventieprocedure is gestart.
40. Ten aanzien van [bedrijf 8] is medegedeeld dat:
het adres van [bedrijf 8] bij de lokale belastingautoriteiten bekend staat als een virtueel adres voor bedrijven;
[bedrijf 8] voor het 2e kwartaal 2016 een btw-aangifte heeft ingediend met een minimale binnenlandse omzet;
[bedrijf 8] geen intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven;
geen contact kon worden gemaakt met [bedrijf 8] ;
het btw-nummer op 11 januari 2017 is ingetrokken.
41. Ten aanzien van [bedrijf 9] is medegedeeld dat:
het btw-nummer van [bedrijf 9] is ingetrokken omdat geen economische activiteiten worden verricht;
[bedrijf 9] altijd btw-aangiften heeft ingediend, maar dat het nihilaangiften zijn;
volgens de directeur geen activiteiten werden verricht wegens ziekte;
de directeur de documenten met betrekking tot de transacties van [bedrijf 9] met belanghebbende als vals beschouwt.
42. In de strafzaak tegen [persoon F] is hem voor zover relevant ten laste gelegd (1) primair het opzettelijk doen van onjuiste dan wel onvolledige aangiften omzetbelasting over 2016 als opdrachtgever c.q. feitelijk leidinggevende en subsidiair als (mede)pleger, waardoor te weinig belasting is geheven en (2) valsheid in geschrifte ten aanzien van twee facturen.
43. De rechtbank Amsterdam heeft [persoon F] vrijgesproken van het feit 1, omdat zijn handelen niet aan belanghebbende kan worden toegerekend omdat hij geen bestuurder van belanghebbende was of bij haar in dienst was. Volgens de rechtbank kan belanghebbende dus niet als dader worden aangemerkt, en kan dus geen sprake zijn van de ten laste gelegde strafrechtelijke deelnemingsvormen. Daarnaast heeft [persoon F] niet de vereiste kwaliteit om dit strafbare feit te begaan, waardoor hij ook niet als pleger kan worden aangemerkt. De rechtbank Amsterdam heeft [persoon F] veroordeeld voor valsheid in geschrifte, wat hij heeft bekend, met betrekking tot de volgende facturen:
een factuur van belanghebbende van € 110.186 gericht aan [bedrijf 5] met factuurdatum 31 augustus 2016 en factuurnummer 20163108;
een factuur van belanghebbende van € 83.475 gericht aan [bedrijf 19] . met factuurdatum 1 september 2016.
44. Tegen de vrijspraak van feit 1 van de rechtbank Amsterdam heeft de advocaat-generaal hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. Het gerechtshof heeft in dat kader geoordeeld dat niet met de voor het strafrecht vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat fraude was gepleegd door de buitenlandse afnemers. Het ging daarbij alleen om [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .
Beoordeling door de rechtbank
45. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
46. In geschil is of het 0%-tarief van toepassing is op de onder punt 6. van deze uitspraak vermelde leveringen. Het aansluitverschil is niet geschil.
47. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Het in stand laten van de naheffingsaanslagen is namelijk in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het EVRM. Daarnaast is niet aannemelijk dat sprake is van belastingfraude en ook niet dat zij wist of had moeten weten dat de onderneming onderdeel vormde van grensoverschrijdende btw-fraude.
47. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat belanghebbende actief heeft deelgenomen aan fraude, dan wel wist of behoorde te weten dat de transacties onderdeel uitmaakten van een keten van internationale btw-carrouselfraude.
49. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht en niet te hoog zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onschuldpresumptie
50. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onschuldpresumptie die voortvloeit uit artikel 6 van het ERVM met zich brengt dat de rechtbank de naheffingsaanslagen niet in stand kan laten zonder twijfel te zaaien over de vrijspraak in de strafzaak.
51. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onschuldpresumptie hier niet aan in de weg hoeft te staan.
52. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter bij zijn oordeel over een belastingaanslag niet zonder meer mag afgaan op een bewezenverklaring van de strafrechter. Ook een vrijspraak hoeft er niet aan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan een belanghebbende is vrijgesproken als gevolg van mindere strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de belastingrechter door zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of door de gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de vrijspraak.
53. Partijen hebben niet gesteld dat de strafrechter ook ten aanzien van belanghebbende een vonnis heeft gewezen. Dit is verder ook niet gebleken. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank als maatstaf zal hanteren dat zij met haar oordeel ook geen twijfel mag doen ontstaan over de vrijspraak van [persoon F] ten aanzien van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften. Er is namelijk onmiskenbaar een link tussen de strafzaak van [persoon F] en de naheffingsaanslagen waartegen belanghebbende opkomt. En daarin vervult [persoon F] een essentiële rol.
54. In het belastingrecht geldt, ten aanzien van de belastingheffing, als uitgangspunt dat degene op wie de bewijslast rust de feiten moet stellen, en bij betwisting aannemelijk moet maken, die leiden tot het gewenste rechtsgevolg. Het gaat hier dus om een minder strenge bewijsregel dan die in het strafrecht geldt. Daar komt bij dat het doen van een onjuiste belastingaangifte alleen strafbaar is gesteld indien sprake is van opzet , terwijl het voor de belastingheffing in de regel niet van belang is of aannemelijk is geworden dat bij de betrokkene opzet aanwezig was.
55. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, in de vrijspraak van [persoon F] en de motivering ervan door de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam geen reden om bij voorbaat tot het oordeel te komen dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat sprake zou zijn van strijd met de onschuldpresumptie.
56. De rechtbank zal daarom aan de hand van de voor de heffing van omzetbelasting geldende toetsingskaders beoordelen in hoeverre de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
De materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief
57. Van een belastbaar feit voor de omzetbelasting is sprake indien een als zodanig handelend ondernemer onder bezwarende titel in Nederland een goed levert of een dienst verricht.
58. Het volgende is niet in geschil. Belanghebbende is voor de omzetbelasting ondernemer. De onder punt 6. vermelde leveringen onder bezwarende titel heeft zij in de hoedanigheid van ondernemer heeft verricht. De goederen zijn in verband met deze leveringen vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk (VK) en in alle gevallen is het vervoer in Nederland aangevangen. De plaats van levering is daarmee Nederland. Er is dus sprake van een belastbaar feit voor de omzetbelasting. De hoofdregel is dan dat ter zake daarvan omzetbelasting is verschuldigd en belanghebbende die dient te voldoen .
59. Voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat geldt het 0%-tarief, indien deze goederen in die andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. De aanspraak op toepassing van het 0%-tarief geldt alleen als de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt. Vanaf 1 januari 2006 tot 1 januari 2020 geldt dat het 0%-tarief alleen van toepassing is indien de ondernemer beschikt over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt.
60. Met het 0%-tarief heeft Nederland uitvoering gegeven aan artikel 138 van de Btw-richtlijn. Op grond van deze bepaling dienen lidstaten een vrijstelling te verlenen voor intracommunautaire leveringen. De toepassing van deze vrijstelling sluit het recht op aftrek van voorbelasting echter niet uit. Daarom spreekt het Hof van Justitie over een vrijstelling met recht op aftrek. Het resultaat is daarmee hetzelfde als de toepassing van het 0%-tarief. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is de intracommunautaire levering van een goed vrijgesteld indien aan de volgend voorwaarden is voldaan (de materiële voorwaarden):
de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken is aan de afnemer overgedragen;
de verkoper toont aan dat (i) het goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en (ii) dat het goed het grondgebied van de lidstaat van levering ten gevolge van deze verzending of dit vervoer fysiek heeft verlaten;
de levering wordt verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen en wiens intracommunautaire verwervingen niet zijn vrijgesteld of niet aan btw-heffing zijn onderworpen.
61. De vrijstelling voor intracommunautaire leveringen moet worden geweigerd indien de leverancier in kwestie niet heeft aangetoond dat de goederen zijn geleverd aan een ontvanger die in een andere lidstaat een belastingplichtige is en, gelet op de feitelijke omstandigheden en de door de leverancier verstrekte gegevens, de nodige informatie ontbreekt om na te gaan of die ontvanger een belastingplichtige was.
62. De inspecteur heeft zich, ook nadat de rechtbank daar nadrukkelijk naar heeft gevraagd, op het standpunt gesteld dat aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief is voldaan. Hij heeft daarbij gesteld dat de goederen daadwerkelijk zijn vervoerd naar het VK en dat het, gelet op de aard van de goederen en de geleverde hoeveelheden, niet aannemelijk is dat is geleverd aan particulieren. De rechtbank begrijpt daaruit dat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de volgens hem werkelijke afnemers ondernemer zijn in de zin van de omzetbelasting. Ook belanghebbende heeft gesteld dat aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van het 0%-tarief is voldaan. De rechtbank is niet gebleken dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en zij zal partijen hierin volgen.
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: rechtskader
63. Indien aan de materiële voorwaarden is voldaan, dan moet het 0%-tarief toch worden geweigerd indien op basis van objectieve gegevens vast is komen te staan dat de belastingplichtige heeft deelgenomen aan fraude (actieve deelname) of wist of had moeten weten dat hij door het aangaan van de transacties deelnam aan (een keten van) transacties die onderdeel waren van btw-fraude (passieve deelname). De Belastingdienst dient dit aan de hand van objectieve gegevens genoegzaam aan te tonen. Het bewijs van het bestaan van de fraude en van de betrokkenheid van de belastingplichtige daarbij betekent evenwel niet noodzakelijkerwijs dat moet worden vastgesteld welke spelers allemaal aan die fraude hebben deelgenomen en welke handelingen zij hebben verricht.
64. Bij het voorgaande geldt dat van een bedachtzame marktdeelnemer enige mate van zorgvuldigheid mag worden verlangd om niet betrokken te raken bij (passieve) btw-fraude. Wanneer er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude zijn, kan hij onder omstandigheden verplicht zijn om inlichtingen in te winnen over een andere marktdeelnemer om zich te vergewissen van diens betrouwbaarheid. Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder of er aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude waren, welke zorgvuldigheid of maatregelen waren vereist. Bij aanwijzingen van fraude mag van de belastingplichtige worden verwacht dat hij extra zorgvuldigheid betracht. Daarbij kunnen interne regels die erop gericht zijn controles uit te oefenen van belang zijn. Van de belastingplichtige kan echter niet worden verwacht dat hij complexe en grondige controles verricht. Indien en belastingplichtige een derde heeft belast met de uitvoering van de belastbare handelingen, dan kan deze belastingplichtige zich niet van aansprakelijkheid bevrijden door zich te beroepen op het bestaan van een opdrachtovereenkomst en ook niet door te stellen dat hij niet op de hoogte was van de feiten die btw-fraude opleverden en bij zijn opdrachtnemer bekend waren.
65. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat om het nultarief op grond van btw-fraude te weigeren, vereist is dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten. Om een ondernemer het recht op toepassing van het nultarief te weigeren op de grond dat hij wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, vormt het feit dat een andere ondernemer in dezelfde keten opzettelijk niet voldoet aan de verplichting verschuldigde btw aan te geven dan wel het feit dat die andere ondernemer verschuldigde btw in een keten van leveringen wel heeft aangegeven maar met de bedoeling deze btw niet te voldoen, een essentieel gegeven.
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: keten van handelstransacties
66. Tussen partijen is de keten van handelstransacties niet in geschil. In alle gevallen zijn de goederen namens belanghebbende ingekocht in Nederland, België en Duitsland en zijn deze door gespecialiseerde transportbedrijven en in enkele gevallen met eigen vervoer, vanuit Nederland naar het buitenland, met name het Verenigd Koninkrijk, vervoerd. Het is niet bekend welke opvolgende transacties hebben plaatsgevonden.
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: de btw-fraude
67. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat niet genoegzaam is bewezen dat sprake is van fraude. Zij meent dat fraude niet uit de informatie van de buitenlandse autoriteiten kan worden opgemaakt. Ook wijst zij op de vrijspraak en de motivering van dit oordeel door het gerechtshof Amsterdam
68. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat belanghebbende slechts op papier heeft geleverd aan de afnemers die op de facturen vermeld stonden. Belanghebbende heeft actief fraude gepleegd door zaken te doen met [persoon H] en [persoon K] , waarbij de afnemers die op de facturen vermeld stonden worden gebruikt als katvangers. Hiermee zij heeft de daadwerkelijk afnemers verhuld. De inspecteur heeft ook verwezen naar een publicatie van de Britse overheid waaruit volgt dat [persoon H] vanwege zijn betrokkenheid bij een zogenaamde “Missing trader” geen bedrijf mag uitoefenen van 28 september 2016 tot en met 27 september 2024. Subsidiair heeft hij gesteld dat sprake is van fraude bij de afnemers. Uit de informatie van de buitenlandse autoriteiten blijkt namelijk dat zij de leveringen van belanghebbende niet in hun btw-aangiften hebben verantwoord.
69. Op grond van de voor het belastingrecht geldende bewijsregels, die zoals eerder opgemerkt minder zwaar zijn dan de bewijsregels die gelden in het strafrecht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de inspecteur genoegzaam heeft bewezen dat btw-fraude is gepleegd. De rechtbank licht dit als volgt toe.
70. Op de vrachtbrieven van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] is ‘ [persoon H] ’ vermeld als contactpersoon, met vermelding van een telefoonnummer. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling ten aanzien van [bedrijf 3] komt naar voren dat dit telefoonnummer is gekoppeld aan [persoon H] ( [persoon H] ) uit [plaats 3] . [persoon F] heeft verklaard dat ‘ [persoon H] ’ en ‘ [persoon H] ’ dezelfde persoon betreft. [persoon F] heeft ook verklaard dat hij ten aanzien van de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] altijd zaken deed met [persoon H] . [persoon F] heeft verder verklaard dat hij van [persoon H] te horen kreeg dat vanaf een bepaald moment zaken moesten worden gedaan met [bedrijf 5] . De rechtbank acht daarmee aannemelijk dat [persoon F] met betrekking tot de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] in werkelijkheid handelde met [persoon H] . De rechtbank acht ook aannemelijk dat hetzelfde heeft te gelden voor de levering op naam van [bedrijf 8] . Op de vrachtbrief die is opgemaakt in verband met die levering, staat namelijk ook ‘ [persoon H] ’ met hetzelfde telefoonnummer vermeld als contactpersoon in combinatie met de afnemers [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Het kan niet anders dan dat [persoon H] ook bij deze transactie betrokken was.
71. Gelet op de informatie en mededelingen afkomstig van de buitenlandse autoriteiten acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 8] de verschuldigde omzetbelasting niet hebben aangegeven en evenmin hebben betaald. Daar komt bij dat aan [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] nog leveringen door belanghebbende hebben plaatsgevonden nadat de btw-nummers van deze ondernemingen waren ingetrokken.
72. Ten aanzien van de vraag of de verschuldigde btw opzettelijk niet is aangegeven, oordeelt de rechtbank als volgt. [persoon H] is de persoon die daadwerkelijk met [persoon F] afspraken heeft gemaakt over de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 8] . Geen van deze ondernemingen heeft de verschuldigde btw aangegeven. [persoon H] is op geen enkele wijze formeel betrokken bij deze ondernemingen en nergens uit blijkt dat hij zou zijn gemachtigd om namens hen transacties aan te gaan. Daar komt bij dat uit de verklaringen van [persoon F] over de valsheid in geschrifte naar voren komt dat op verzoek van [persoon H] valse facturen zijn opgemaakt. Gelet op al deze omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat de verschuldigde btw opzettelijk niet is aangegeven.
[bedrijf 7]
73. Op grond van de mededelingen van de Britse autoriteiten acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 7] de ten aanzien van de in het geding zijnde transacties niet heeft opgenomen in een btw-aangifte. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat de formele bestuurder van [bedrijf 7] geen administratie heeft overhandigd, niet heeft meegewerkt aan de insolventieprocedure en ook niet heeft meegewerkt met de Britse autoriteiten. [bedrijf 7] heeft daarnaast een KYC-pakket van een geheel andere onderneming ( [bedrijf 22] ) aan belanghebbende verstrekt, zodat in het geheel niet duidelijk is of [persoon F] daadwerkelijk met [bedrijf 7] zaken heeft gedaan. Ook heeft [persoon F] een e-mail gestuurd over facturen op naam van [bedrijf 7] aan [persoon K] , die formeel of informeel geen enkel verband houdt met [bedrijf 7] , en waarbij ook een factuur aan [bedrijf 10] betrokken is. Gelet op die omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een situatie waarbij [bedrijf 7] niet als de werkelijke afnemer kan worden beschouwd en de werkelijke afnemer is verhuld. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat het niet aangegeven van de verschuldigde btw opzettelijk heeft plaatsgevonden.
[bedrijf 6]
74. Op grond van de mededelingen van de Britse autoriteiten acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 6] de verschuldigde btw niet heeft aangegeven. De vraag is echter of dit opzettelijk heeft plaatsgevonden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
75. In de e-mail van 22 augustus 2016 vraagt [persoon F] aan [persoon I] om een bedrag van € 7.276,17 over te maken, omdat de facturen van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] nog niet geheel zijn betaald. [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] zijn ondernemingen waarvan de naam is gebruikt door [persoon H] om goederen van belanghebbende te verkrijgen. In de e-mail die is gericht aan [persoon I] schrijft [persoon F] ‘As I discussed over the phone with you [persoon H] ’. Uit de uitdraai van het e-mailbericht blijkt niet dat het bericht ook aan een andere persoon is gemaild. De rechtbank concludeert hieruit dat [persoon F] deze e-mail eigenlijk aan [persoon H] heeft geschreven. Dit sluit aan bij de verklaring van [persoon F] dat het e-mailbericht is opgemaakt op verzoek van [persoon H] en bij de werkwijze van [persoon H] bij het laten opmaken van de valse facturen door [persoon F] . Het verzoek voor het opmaken van de valse facturen is namelijk ook per e-mail op naam van andere personen bij [persoon F] binnengekomen, waarover [persoon F] heeft verklaard dat het verzoek afkomstig was van [persoon H] . Ook ziet de rechtbank hiervan een bevestiging in de verklaring van [persoon J] , de formele bestuurder van [bedrijf 6] , tegenover HMRC dat hij zich niet bewust is van een transactie met belanghebbende. Op grond van deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat ook bij [bedrijf 6] door belanghebbende in werkelijkheid is gehandeld met [persoon H] en dus de werkelijke afnemer is verhuld. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat het niet aangegeven van de verschuldigde btw opzettelijk heeft plaatsgevonden.
[bedrijf 9]
76. Gelet op de mededelingen van de Tsjechische autoriteiten en de daarin vervatte verklaring van de directeur van [bedrijf 9] acht de rechtbank aannemelijk dat [bedrijf 9] valselijk is gebruikt door derden om goederen te verkrijgen van belanghebbende en de werkelijke afnemer(s) te verhullen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee aannemelijk dat sprake is van het opzettelijk niet aangeven van de verschuldigde btw. Ook in het geval dat de directeur van [bedrijf 9] wel degelijk op de hoogte was van de transacties met belanghebbende, acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van het opzettelijk niet aangegeven van de verschuldigde btw. In dat geval zou immers sprake zijn van een valse verklaring van hem die haaks staat op de ingediende nihilaangiften van [bedrijf 9] .
Het weigeren van het 0%-tarief bij fraude: wist of had moeten weten
77. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen waren van fraude en als deze er waren dat ze niet bekend waren bij [persoon F] laat staan bij belanghebbende. Daarnaast kunnen de gedragingen van [persoon F] niet worden toegerekend aan belanghebbende.
78. De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende zelf actief heeft deelgenomen aan fraude, omdat bewust de werkelijke afnemers, de tussenpersonen, zijn verhuld. De actieve rol van [persoon F] moet volgens de inspecteur aan belanghebbende worden toegerekend. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende wist of had moeten weten dat zij zaken deed met tussenpersonen en niet met de vermelde afnemers.
79. De rechtbank oordeelt als volgt.
80. [persoon F] was per 1 september 2015 niet meer de gevolmachtigde van belanghebbende en hij is per 1 januari 2016 ook niet meer in loondienst bij belanghebbende. [persoon A] , [persoon F] en [persoon G] hebben allemaal verklaard dat [persoon F] , via zijn eigen vennootschap, internationale handel aanleverde en daarvoor vrijwel alle werkzaamheden deed zoals de in- en verkoop, het onderhouden van de contacten, het opstellen van facturen, het bijhouden van de debiteurenadministratie en het controleren van betalingen. In ruil daarvoor ontving de vennootschap van [persoon F] een commissie van belanghebbende. [persoon F] vervulde dus een essentiële rol bij de leveringen waarvoor is nageheven. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen in hoeverre [persoon F] actief fraude pleegde, dan wel wist of had moeten weten dat belanghebbende betrokken zou raken bij fraude.
Wetenschap van [persoon F]
81. Gelet op de verklaringen van [persoon F] , de vrachtbrieven en de e-mail van 22 augustus 2016 acht de rechtbank aannemelijk dat [persoon F] wist dat hij zaken deed met [persoon H] als het ging om de leveringen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 8] en [bedrijf 6] . Niet is gesteld of gebleken dat [persoon F] heeft gecontroleerd of [persoon H] gerechtigd was namens deze rechtspersonen te handelen. Uit de beschikbare stukken blijkt nergens uit dat dit het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank was de omstandigheid dat [persoon H] de contactpersoon voor [persoon F] was, maar [persoon H] niet gerechtigd was namens deze ondernemingen te handelen een aanwijzing dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van fraude. Ook de omstandigheid dat veel betalingen afkomstig waren van derden vormt een dergelijke aanwijzing. Bij [bedrijf 6] was daarnaast geen kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder en geen uittreksel uit het handelsregister ontvangen. Ook is pas een VIES-check uitgevoerd nadat de transactie op naam van [bedrijf 6] heeft plaatsgevonden. Bij [bedrijf 3] ontbrak een kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder en een ingevuld due dilligence formulier. [persoon F] had hierop nadere actie moeten ondernemen. Die actie is echter uitgebleven. [persoon F] heeft niet de van hem verwachte zorgvuldigheid betracht en hij had daardoor kunnen weten dat hij betrokken zou kunnen raken bij fraude. Dit geldt temeer nu belanghebbende, en in het bijzonder [persoon F] , tijdens het slotgesprek op 13 oktober 2015 naar aanleiding van het boekenonderzoek over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 is gewaarschuwd voor de risico’s van carrouselfraude. De waarschuwing is tevens opgenomen in het rapport van het boekenonderzoek.
82. Bij [bedrijf 7] werd een KYC-pakket van een geheel andere onderneming ontvangen. Alleen al dit feit is een belangrijke aanwijzing dat mogelijk sprake is van fraude. Ook hier had [persoon F] actie moeten ondernemen, maar uit niets blijkt dat hij dit heeft gedaan. [persoon F] heeft ook bij de leveringen aan [bedrijf 7] niet de van hem verwachte zorgvuldigheid betracht en hij had daardoor kunnen weten dat hij betrokken zou kunnen raken bij fraude.
83. Bij [bedrijf 9] is op 1 februari 2017 een VIES-check uitgevoerd. Op dat moment hadden al diverse transacties op naam van [bedrijf 9] plaatsgevonden. Een VIES-check is de meest basale controle die van een bedachtzame marktdeelnemer mag worden verwacht. [persoon F] heeft nagelaten om tijdig deze controle uit te (laten) voeren. Daar komt bij dat de betalingen voor de leveringen op naam van [bedrijf 9] zonder uitzondering afkomstig zijn van derden. Dit is een aanwijzing dat mogelijk sprake kan zijn van fraude waardoor extra zorgvuldigheid is geboden. [persoon F] had bijvoorbeeld op de website van [bedrijf 9] kunnen kijken, zoals de inspecteur tijdens het boekenonderzoek heeft gedaan. Hij had dan eenvoudig kunnen vaststellen dat de foto op de kopie van het identiteitsbewijs van de bestuurder afweek van de foto bij de naam van de bestuurder op de website. [persoon F] heeft echter geen verdere acties ondernomen en heeft de leveringen tegen het 0%-tarief laten plaatsvinden. [persoon F] heeft ook bij [bedrijf 9] niet de van hem verwachte zorgvuldigheid betracht en hij had daardoor kunnen weten dat hij betrokken zou kunnen raken bij fraude.
84. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [persoon F] had moeten weten dat door het aangaan van de transacties belanghebbende betrokken zou kunnen raken bij fraude. Niet aannemelijk is geworden dat [persoon F] zelf actief heeft deelgenomen aan fraude of dat hij wist dat hij betrokken zou raken bij fraude, althans op het moment van het verrichten van de transacties. Na het opmaken van de valse documenten voor [persoon H] moet hem het echter wel volstrekt helder zijn geweest dat hij betrokken was geraakt bij fraude. Maar toen waren de meeste transacties met [persoon H] al verricht. Strafrechtelijk zou dan alleen sprake kunnen zijn van grove schuld, waardoor niet is voldaan aan het bestanddeel ‘opzet’ van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit oordeel kan dus geen twijfel zaaien over de vrijspraak van [persoon F] in de strafzaak.
Toerekening aan belanghebbende
85. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag in hoeverre belanghebbende kan worden aangerekend dat [persoon F] had moeten weten dat door het aangaan van de transacties belanghebbende betrokken zou raken bij fraude.
86. Gelet op de onder 64. aangehaalde rechtspraak, brengt de omstandigheid dat belanghebbende de werkzaamheden met betrekking tot de internationale handel in afvalmetalen grotendeels heeft laten uitvoeren door [persoon F] niet met zich dat zij met succes kan stellen dat zij niet op de hoogte was van de feiten die btw-fraude opleveren en daardoor niet wist of had moeten weten dat zij betrokken zou raken bij fraude. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld of belanghebbende de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om de handelingen van [persoon F] te controleren om zo te voorkomen dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude.
87. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende heeft geprobeerd een controlesysteem in te stellen door gebruik te maken van het KYC-pakket. Maar de rechtbank stelt ook vast dat het controlesysteem niet altijd werkte. Zo werd niet consequent voorafgaand aan iedere levering gecontroleerd of het btw-nummer nog geldig was. Dit heeft erin geresulteerd dat facturen zijn uitgeschreven op naam van [bedrijf 3] en [bedrijf 5] terwijl het btw-nummer van deze rechtspersonen al was ingetrokken. Ook ontbreken kopieën van identiteitsbewijzen van bestuurders, uittreksels van het handelsregister en is het KYC-pakket van een ander bedrijf ontvangen. Ook staat vast dat de betalingen vaak niet afkomstig waren van de rechtspersonen op wiens naam de leveringen werden verricht en dat de omvang van de betalingen niet overeenstemde met de uitgereikte facturen. Er kon alleen een koppeling gemaakt worden tussen de betalingen en de facturen op grond van de mededelingen van [persoon F] . [persoon F] was ook de enige die de contacten had met de (werkelijke) afnemers. Belanghebbende en [persoon F] hebben ook afgesproken dat [persoon F] namens belanghebbende mocht handelen en dat hij hiervoor commissies zou ontvangen (zie punt 4.). Dit handelen omvatte ook het factureren op naam van belanghebbende. Er vond geen noemenswaardige controle plaats op het handelen van [persoon F] en ook niet op de inhoud van de door potentiële afnemers overgelegde bescheiden. In wezen werd door belanghebbende alleen een VIES-check gedaan. Omdat belanghebbende de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de internationale handel volledig aan [persoon F] overliet, had het op haar weg gelegen om voldoende waarborgen in te stellen om te voorkomen dat zij via [persoon F] betrokken zou kunnen raken bij btw-fraude. Zij heeft dat echter niet gedaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat zij niet de redelijkerwijs vereiste zorgvuldigheid heeft betracht om te voorkomen dat zij via het handelen van [persoon F] betrokken zou raken bij btw-fraude en dat dus genoegzaam bewezen is dat ook belanghebbende had moeten weten dat in de handelsketen sprake was van btw-fraude.
Tussenconclusie
88. Gelet op het voorgaande dient het 0%-tarief te worden geweigerd omdat op basis van objectieve gegevens genoegzaam is komen vast te staan dat belanghebbende had moeten weten dat zij door het aangaan van de transacties deelnam aan (een keten van) transacties die onderdeel waren van btw-fraude.
Verleggingsregeling
89. Indien sprake is van een belastbaar feit dient, gelet op de systematiek van de Wet OB, eerst te worden vastgesteld of het 0%-tarief van toepassing is en of één van de vrijstellingen genoemd in artikel 11 van de Wet OB aan de orde is. Dit laatste is voor de levering van de goederen door belanghebbende niet aan de orde. Indien het 0%-tarief niet van toepassing is, dan is sprake van een zogenoemde binnenlandse levering, die in beginsel is onderworpen aan het normale tarief. Zoals hiervoor is geoordeeld, is het 0%-tarief niet van toepassing en is dus sprake van een binnenlandse levering.
90. Onder bepaalde voorwaarden is bij een binnenlandse levering de verleggingsregeling van toepassing. Dit is onder meer het geval bij de levering van bepaalde oude materialen aan een ondernemer. Het staat vast dat de goederen die door belanghebbende zijn geleverd op zichzelf materialen zijn waarvoor deze verleggingsregeling geldt. Het staat belanghebbende bij een binnenlandse levering – ook aan een in het buitenland gevestigde ondernemer – in beginsel niet vrij af te zien van toepassing van de verleggingsregeling als aan de materiële voorwaarden is voldaan.
91. Daar komt bij dat de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende heeft geleverd aan de tussenpersonen die volgens hem ondernemer zijn voor de omzetbelasting (zie punt 62. van deze uitspraak) en dat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van de afnemer onbekend is . De rechtbank ziet in zoverre geen reden om de toepassing van de verleggingsregeling achterwege te laten.
92. De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of de toepassing van de verleggingsregeling terzijde kan worden geschoven in het geval dat de belastingplichtige deelneemt aan fraude of wist of had moeten weten dat de transactie onderdeel was van de fraude.
93. Advocaat-generaal Ettema (de AG) heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. De AG heeft daarbij opgemerkt dat de verleggingsregeling niet de toekenning van een bepaald recht inhoudt zoals dat bij het 0%-tarief (een vrijstelling) en het recht op aftrek van voorbelasting wel het geval is. De AG heeft in dat verband gewezen op het oordeel van het Hof van Justitie dat de plaats van dienst bepalingen niet ter zijde kunnen worden geschoven in geval sprake is van fraude, omdat die bepalingen alleen de plaats van de belastbare handeling vaststellen. Een andere uitleg zou de verdeling van heffingsbevoegdheden tussen lidstaten aantasten.
94. De rechtbank volgt de AG hierin echter niet. De bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventueel misbruik is een doel dat door de Btw-richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd. De verleggingsregeling is bedoeld om misbruik en fraude te voorkomen. De rechtbank acht het in strijd met het doel van fraudebestrijding indien, in een situatie als de onderhavige, de verleggingsregeling niet ter zijde zou kunnen worden geschoven indien genoegzaam is bewezen dat de transactie onderdeel uitmaakt van een handelsketen waarin fraude wordt gepleegd en belanghebbende zelf de fraude heeft gepleegd of dit wist of had moeten weten. Dit zou namelijk tot gevolg hebben dat een buitenlandse afnemer van oude materialen deze goederen zonder omzetbelasting zou kunnen verkrijgen en zonder enige registratie hiervan vrijelijk zou kunnen verplaatsen binnen de Europese Unie. Dit kan fraude juist in de hand werken. Dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de plaats van dienst bepalingen niet ter zijde kunnen worden geschoven indien sprake is van fraude, brengt de rechtbank niet tot een andere zienswijze. De plaats van dienst bepalingen bakenen de heffingsbevoegdheid tussen lidstaten af. Het doel dat daarmee is gediend betreft een heel ander doel dan met de toepassing van de verleggingsregeling voor oude materialen wordt gediend. Daar komt bij dat de verleggingsregeling bij oude materialen een louter binnenlandse aangelegenheid is, waarbij geen conflict zal ontstaan met de heffingsbevoegdheid van een andere lidstaat.
95. Bij een keten van ondernemers leidt de toepassing van de verleggingsregeling, gelet op het recht op aftrek, in beginsel niet direct tot een verlies aan belastinginkomsten. Dat is alleen het geval bij de laatste schakel in de keten waar de verleggingsregeling niet meer kan worden toegepast. In de onderhavige situatie zou dit het geval zijn bij de eerst volgende levering na overbrenging van de goederen naar het Verenigd Koninkrijk, omdat daar geen verleggingsregeling voor oude materialen wordt toepast.
96. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam bewezen dat belanghebbende had moeten weten dat de transacties onderdeel uitmaakten van een keten van handelstransacties waarin btw-fraude werd gepleegd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de punten 66. tot en met 88. van deze uitspraak.
97. Dit brengt met zich dat de verleggingsregeling achterwege dient te blijven en dat belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel kan komen dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Belastingrente
98. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Conclusie en gevolgen
99. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr. P.J. Tikken, rechters, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.