Samenvatting
Eén van de laatste handelingen van Wiebes als staatssecretaris van Financiën was het beantwoorden van Kamervragen van het Kamerlid Van Rooijen, zelf oud-staatssecretaris van Financiën, over de Duitse zogenoemde getto-uitkeringen. In deze opinie plaatst de auteur kritische kanttekeningen bij de gegeven antwoorden.
Opinie
Op 27 oktober 2017 beantwoordde toenmalig staatssecretaris Wiebes vragen van het Tweede Kamerlid Van Rooijen (50PLUS), zelf oud-staatssecretaris van Financiën. De vragen hadden betrekking op de belastbaarheid in Nederland van uitkeringen uit hoofde van een Duitse wet, het ‘Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto’ (hierna: ZRBG), zogenoemde getto-uitkeringen, die in Duitsland niet worden belast.
Staatssecretaris Wiebes antwoordde dat de uitkeringen kwalificeren als in box 1 belaste publiekrechtelijke periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 3.101, lid 1, Wet IB 2001 waarvoor Nederland vervolgens aftrek ter voorkoming van dubbele belasting met progressievoorbehoud verleent op grond van het Verdrag Nederland-Duitsland. Als gevolg van één en ander leiden deze uitkeringen tot (hogere) inkomstenbelasting en verschuldigde premies volksverzekeringen en (een hogere) inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. Ook kunnen zij, omdat zij deel uitmaken van het toetsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen, leiden tot lagere toeslagen of tegemoetkomingen.
Het antwoord van de staatssecretaris is op zich technisch bezien juist. Het antwoord is conform een eerder arrest van de Hoge Raad over de belastbaarheid van uitkeringen die van de Duitse overheid werden ontvangen ter vergoeding van wegens het nazi-regime geleden schade. Toch wringt er iets. Artikel 22, lid 2, onderdeel a, Verdrag Nederland-Duitsland bevat ter vermijding van dubbele belasting inderdaad de zogenoemde vrijstellingsmethode met progressiebehoud voor bepaalde soorten inkomen uit Duitsland. Naar deze bepaling verwees staatssecretaris Wiebes. Deze bepaling is gelijkluidend aan de bepaling die was opgenomen in het oude Verdrag Nederland-Duitsland uit 1959. Opmerkelijk is echter dat in die bepaling is opgenomen dat Nederland in het geheel geen belasting mag heffen ter zake van invaliditeitspensioenen en andere invaliditeitsuitkeringen krachtens de Duitse socialezekerheidswetgeving, uitgekeerd aan Nederlandse inwoners die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider tewerkgesteld waren in Duitsland. Dit heeft tot gevolg dat dergelijke uitkeringen door Nederland in het geheel niet worden belast in Nederland en dat deze uitkeringen bijvoorbeeld ook geen negatieve invloed hebben op de omvang van het progressieve tarief op andere box 1-inkomsten.
Deze uitzonderingsbepaling stamt uit een protocol dat Nederland en Duitsland in juni 2004 hebben gesloten. Uit de toelichting op het protocol blijkt dat deze uitkeringen door Duitsland niet worden belast en dat de verdragsaanpassing op grond waarvan de uitkeringen in het geheel de Nederlandse heffing niet mogen beïnvloeden, op instigatie van Duitsland plaatsvond. Over de budgettaire gevolgen van de aanpassing werd het volgende opgemerkt:
Voor de duidelijkheid: de uitkeringen aan dwangarbeiders die worden genoemd in artikel 22 Verdrag Nederland-Duitsland zijn andere uitkeringen dan de ZRBG-uitkeringen waar de Kamervragen betrekking op hadden. Wanneer ik met deze feiten in het achterhoofd naar het antwoord van de staatssecretaris kijk, slaat bij mij een lichte verbijstering toe. Waarom worden voormalige dwangarbeiders en in een getto tewerkgestelden voor de Nederlandse fiscale wetgeving verschillend behandeld? Hoe zit het met het gelijkheidsbeginsel? Het onderscheid dat nu bestaat voor Nederlandse fiscale doeleinden is, zwak uitgedrukt, wrang voor de 150 personen die de getto-uitkering kennelijk nog ontvangen, omdat destijds in de naziwetgeving ook onderscheid werd gemaakt naar gelang herkomst en ‘ras’ van de belastingplichtigen. In 1944 schrijft Dr. Oermann van het Reichsfinanzministerium het volgende in de Deutsche Steuer-Zeitung:
Zou de staatssecretaris misschien uit kunnen leggen waarom hij toestaat dat een echo van dit onderscheid anno 2017 nog steeds valt te beluisteren in het Nederlandse fiscale landschap?