Samenvatting
De aandelen in X (bv) waren in 2016 voor 80% in handen van A (bv) en voor 20% in handen van B (bv). A was in 2016 opgenomen in een fiscale eenheid met C (bv) als moedermaatschappij. Op 15 september 2016 is X ontbonden, op 2 december 2016 is de bv geliquideerd. A treedt op als vereffenaar van X.
In haar aangifte vpb 2016 heeft X in verband met de aanwezigheid van stille reserves in een verzekeringsportefeuille die zij tot dat moment bezat, een winst van € 620.000 verantwoord. De boekwaarde van deze verzekeringsportefeuille op de fiscale balans van X was nihil. In 2016 heeft de bank een vordering van € 3.149.862 op X kwijtgescholden. De belastbare winst van X over het jaar 2016 vóór toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling bedraagt € 612.448.
Bij de aanslag vpb 2016 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte ten aanzien van toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Anders dan Rechtbank Noord-Nederland, is Hof Arnhem-Leeuwarden van oordeel dat niet de vereffenaar maar X in liquidatie de belanghebbende is in deze procedure.
X stelt tevergeefs dat voor de berekening van de kwijtscheldingswinstvrijstelling het positieve resultaat over 2016 ad € 612.448 eerst moet worden verrekend met de verliezen uit voorgaande jaren ten gevolge waarvan de kwijtscheldingswinstvrijstelling € 612.448 hoger is. Pas na toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan de belastbare winst worden berekend, waarop de verrekenbare verliezen in mindering komen.
X stelt ook tevergeefs dat de boekwinst die zij heeft behaald met de overgang van de verzekeringsportefeuille niet heeft geleid tot belastbare winst.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv in liquidatie te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 augustus 2020, nummer LEE19/335, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 612.448. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 12.371.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021 te Leeuwarden. Namens belanghebbende is met voorafgaand bericht van verhindering niemand verschenen. Na telefonisch overleg met de griffier van het Hof, is ook namens de Inspecteur niemand verschenen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 7 december 2006. De aandelen in haar kapitaal waren in 2016 voor 80% in handen van [naam1] B.V. en voor 20% in handen van [naam2] B.V. De aandelen in het kapitaal van [naam1] B.V. waren in 2016 volledig in het bezit van [naam3] B.V. [naam1] B.V. was als dochtermaatschappij opgenomen in een fiscale eenheid voor de Vpb met [naam3] B.V. als moedermaatschappij.
2.2.
Op 15 september 2016 is belanghebbende ontbonden, op 2 december 2016 is zij geliquideerd. [naam1] B.V. treedt op als vereffenaar van belanghebbende.
2.3. In haar aangifte Vpb over het jaar 2016 heeft belanghebbende in verband met de aanwezigheid van stille reserves in een verzekeringsportefeuille die zij tot dat moment bezat een winst van € 620.000 verantwoord. De boekwaarde van deze verzekeringsportefeuille op de fiscale balans van belanghebbende was nihil.
2.4. Na de overgang van de verzekeringsportefeuille van belanghebbende naar [naam1] B.V., heeft belanghebbende de verzekeringsportefeuille voor € 620.000 verkocht aan een derde.
2.5. In 2016 heeft de bank een vordering van € 3.149.862 op belanghebbende kwijtgescholden.
2.6. Belanghebbende had op 1 januari 2016 een schuld aan [naam1] B.V. Ten tijde van de liquidatie van belanghebbende, na verrekening van de waarde van de verzekeringsportefeuille, bedroeg de schuld van belanghebbende aan [naam1] B.V. € 2.448.948.
2.7. De belastbare winst van belanghebbende over het jaar 2016 vóór toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is als volgt samengesteld:
Omzet (inclusief verkoop van de verzekeringsportefeuille) € 710.570
Bedrijfslasten € 6.624 -/-
Opbrengst vorderingen € 15
Kosten van schulden € 91.513 -/-
€ 612.448
Kwijtscheldingswinst (banklening) € 3.149.862
Belastbare winst € 3.762.310
2.8. De nog te verrekenen verliezen van belanghebbende bedroegen op 31 december 2015 € 1.272.759.
2.9. Belanghebbende heeft in haar aangifte Vpb over het jaar 2016 een belastbare winst van € 1.272.759 en een belastbaar bedrag van nihil aangegeven. De aangegeven belastbare winst is door belanghebbende als volgt berekend:
Vermogen aan het begin van het jaar € 6.258.699 -/-
Vermogen aan het eind van het jaar € 2.496.389 -/-
Saldo fiscale winstberekening € 3.762.310
Kwijtscheldingswinstvrijstelling € 2.489.551
Belastbare winst € 1.272.759
Belanghebbende heeft in haar aangifte het belastbaar bedrag als volgt berekend:
Belastbare winst € 1.272.759
Te verrekenen verliezen € 1.272.759
Belastbaar bedrag € 0
2.10. De Inspecteur heeft met dagtekening 19 mei 2018, in afwijking van de aangifte, de aanslag in de Vpb voor het jaar 2016 als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst € 1.272.759
Correctie lagere kwijtscheldingswinstvrijstelling € 612.448
Vastgestelde belastbare winst € 1.885.207
Te verrekenen verliezen € 1.272.759
Vastgesteld belastbaar bedrag € 612.448
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Inspecteur de kwijtscheldingswinstvrijstelling juist heeft toegepast.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil en dienovereenkomstige vernietiging van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de bank prijsgegeven vordering van € 3.149.862 niet voor verwezenlijking vatbaar was.
3.5. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Voor eerst en vooraf
4.1. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat niet de vereffenaar, [naam1] B.V., maar [belanghebbende] B.V. i.l. belanghebbende is in de onderhavige procedure. [naam1] B.V. is, blijkens de stukken van het geding, als vereffenaar opgekomen tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag ten name van belanghebbende waarvan, blijkens de stukken van het geding, de vereffening kennelijk is heropend.
Ten gronde
4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat voor de berekening van de kwijtscheldingswinstvrijstelling het hiervoor – onder 2.7 – vermelde positieve resultaat over 2016 ad € 612.448 eerst moet worden verrekend met de hiervoor – onder 2.8 – vermelde verliezen uit voorgaande jaren, in totaal € 1.272.759, ten gevolge waarvan de kwijtscheldingswinstvrijstelling € 612.448 hoger is.
4.3. Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelezen in verbinding met artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren niet tot de winst: voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen.
4.4. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat belanghebbende niet kan worden gevolgd in haar stelling. Gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, komt voor de berekening van de hoogte van de kwijtscheldingswinstvrijstelling op het voordeel dat belanghebbende heeft verkregen door het prijsgeven van de vordering ad € 3.149.862 door de bank, de som van het verlies dat overigens is geleden in 2016 en de te verrekenen verliezen uit het verleden ad € 1.272.759 in mindering, zodat het bedrag van de kwijtscheldingswinstvrijstelling € 1.877.103 bedraagt. De wet voorziet voor de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet in een saldering van de in 2016 opgekomen positieve resultaten met de verrekenbare verliezen uit voorgaande jaren. Zulks is ook in overeenstemming met doel en strekking van de vrijstelling, die beoogt kwijtscheldingswinst uitsluitend vrij te stellen voor zover deze niet kan worden verrekend met verliezen. Pas na toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling kan de belastbare winst worden berekend, waarop de verrekenbare verliezen in mindering komen.
4.5. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde boekwinst die belanghebbende heeft behaald met de overgang van de verzekeringsportefeuille aan [naam1] B.V. niet heeft geleid tot belastbare winst.
4.6. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
4.7. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.6 – aangehaalde overweging op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overweging dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de verzekeringsportefeuille die belanghebbende bezat, niet is overgedragen aan [naam1] B.V., maar bij wijze van liquidatie-uitkering is overgegaan naar [naam1] B.V. Daaraan heeft belanghebbende de gevolgtrekking verbonden dat [naam1] B.V. zelf bij overdracht van de verzekeringsportefeuille aan een derde een winst van € 620.000 zou hebben behaald en niet belanghebbende. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist. Belanghebbende op wie de last rust haar stelling aannemelijk te maken, is daarin niet geslaagd. Uit de aangifte Vpb van belanghebbende over 2016 blijkt dat daarin een winst van € 620.000, corresponderend met de waarde van (gelijk aan de stille reserve in) de verzekeringsportefeuille, is verantwoord. Niet verklaarbaar is voorts dat [naam2] B.V. die 20% in het aandelenkapitaal van belanghebbende bezat ten tijde van de liquidatie zou zijn gepasseerd bij het verkrijgen van de beweerdelijke liquidatie-uitkering. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de verzekeringsportefeuille voorafgaand aan de liquidatie om niet aan belanghebbende is overgedragen. Overigens leidt, anders dan belanghebbende meent, de overgang van activa, waarin een stille reserve is belichaamd, in de vorm van een liquidatie-uitkering aan de aandeelhouder op grond van het bepaalde in artikel 15d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wel degelijk tot belastbare winst bij de geliquideerde B.V. in het jaar van liquidatie.
4.8. Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking belastingrente. Nu daartegen evenwel geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.