Naheffing omzetbelasting; misbruik van recht bij levering percelen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 december 2024
Samenvatting
X (belanghebbende), een Belgische besloten vennootschap (BVBA), was betrokken bij meerdere transacties met onroerende zaken, waaronder percelen in een woningbouwproject in Nederland. De percelen werden onder andere verkocht aan de kinderen van de bestuurder van de BVBA en een stichting die nauw verbonden was met de familie. Deze percelen werden later verkocht aan particuliere kopers.
De Inspecteur heeft vastgesteld dat deze constructie een kunstmatig karakter had en uitsluitend bedoeld was om gebruik te maken van de vrijstelling van omzetbelasting die geldt bij leveringen van onroerende zaken die niet als bouwterrein kwalificeren.
Volgens de Inspecteur is sprake van misbruik van recht en daarom heeft hij aan X naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de leveringen aan de particuliere kopers, waarbij hij heeft aangenomen dat X de percelen rechtstreeks aan deze kopers heeft geleverd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het met de Inspecteur eens.
De transacties tussen X, de kinderen en de stichting voldoen niet aan de economische en de commerciële realiteit. X bleef namelijk zelf financieel verantwoordelijk voor de percelen en bleef zich presenteren als eigenaar. De transacties hadden dan ook geen ander wezenlijk doel dan het behalen van belastingvoordeel door gebruik te maken van de vrijstelling van omzetbelasting.
X heeft nog gesteld dat er sprake is van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, maar volgens de Rechtbank is daarvan geen sprake.
De beroepen worden ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak in de zaak tussen belanghebbende BVBA, gevestigd te plaats 1 (België), belanghebbende (gemachtigden: mr. G.J.M.E. de Bont en mr. C.J.M. Perraud),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 april 2021 en 1 mei 2021.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken gelegen in de perioden 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (2013) en 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 (2014 – 2016). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr. |
Tijdvakken |
Dagtekening |
Kenmerk |
Belasting |
Rente |
21/2759 |
2013 |
27 december 2018 |
[kenmerk 1] |
€ 223.016 |
€ 44.293 |
21/2493 |
2014 – 2016 |
28 december 2019 |
[kenmerk 2] |
€ 683.350 |
€ 111.487 |
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de belastingrentebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gegrond verklaard omdat bij het opleggen van de naheffingsaanslagen ten onrechte geen rekening was gehouden met de afgedragen overdrachtsbelasting. De naheffingsaanslag omzetbelasting 2013 is verminderd tot € 130.833 en de naheffingsaanslag omzetbelasting 2014 – 2016 is verminderd tot € 388.408. De belastingrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen, samen met de beroepen van belanghebbende met zaaknummers 23/2507 tot en met 23/2511, op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden, vergezeld door [naam 1] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] en mr. dr. [inspecteur 6] . Voor hetgeen ter zitting is besproken verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen terecht aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
Ten aanzien van belanghebbende
3. Belanghebbende is een besloten vennootschap naar Belgisch recht (BVBA), gevestigd in België. Belanghebbende is opgericht op 20 maart 2008. [naam 2] en [naam 3] zijn tot 26 februari 2014 ieder voor 50% aandeelhouder van belanghebbende. Bij akte van 26 februari 2014 zijn de aandelen in belanghebbende gecertificeerd en worden de aandelen gehouden door [stichting 1] (de STAK). [naam 1] , de vader van [naam 2] en [naam 3] , is de bestuurder van de STAK.
Ten aanzien van de onroerende zaken
3.1. Op 3 maart 2000 heeft [naam 1] twee percelen cultuurgrond, gelegen te [plaats 2] nabij de [adres] , gekocht van [B.V. 1] voor een bedrag van ƒ 327.690. Op 9 maart 2000 heeft [naam 1] drie percelen cultuurgrond, gelegen achter de woning aan de [straat] te [plaats 2] , gekocht van [naam 4] voor een bedrag van ƒ 531.000. De hiervoor bedoelde percelen grond zijn aan [naam 1] geleverd bij notariële akten van 25 juli 2000.
3.2. Op 23 juni 2005 heeft [naam 1] een woonhuis, gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (de woning) gekocht van [naam 4] voor een bedrag van € 400.000. De woning is aan [naam 1] geleverd bij notariële akte van 30 december 2005.
3.3. Op 19 oktober 2007 heeft [stichting 2] ( [stichting 2] ) de percelen en de woning gekocht van [naam 1] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De in 3.1 bedoelde percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.4. Op 19 oktober 2007 heeft [stichting 3] ( [stichting 3] ) de in 3.1 bedoelde percelen en de woning gekocht van [stichting 2] voor bedragen van respectievelijk € 1.517.000 en € 403.000. De in 3.1 bedoelde percelen en de woning zijn geleverd bij notariële akten van diezelfde dag.
3.5. Op 21 januari 2008 heeft [B.V.B.A. 1] . ( [B.V.B.A. 1] ) de in 3.1 bedoelde percelen en de woning gekocht van [stichting 3] . [B.V.B.A. 1] werd daarbij vertegenwoordigd door [naam 1] .
3.6. Op 4 april 2008 heeft belanghebbende de in 3.1 bedoelde percelen en de woning gekocht van [B.V.B.A. 1] voor een bedrag van € 1.678.000, waarbij een nabetalingsverplichting is opgenomen voor belanghebbende indien zij de in de koopovereenkomst opgenomen doelstelling realiseert. Belanghebbende werd daarbij vertegenwoordigd [naam 2] en [naam 3] . De in 3.1 bedoelde percelen en de woning zijn bij notariële akte van 29 december 2009 rechtstreeks geleverd door [stichting 3] aan belanghebbende.
3.7. Op onder meer de percelen zijn woningbouwprojecten gerealiseerd. Ter zake van het woningbouwproject genaamd ‘ [plaats 2] -oost’ hebben de gemeente Drimmelen, [B.V. 2] , [B.V.B.A. 1] , [VOF] en [CV] op 25 februari 2008 een projectrealisatie-overeenkomst gesloten. Belanghebbende heeft op 28 januari 2010 [B.V.B.A. 1] vervangen als partij bij de projectrealisatie-overeenkomst. In de projectrealisatie-overeenkomst is ten aanzien van de maximale verkoopsommen van de te realiseren woningen bepaald:
3.8. De gemeente Drimmelen en belanghebbende hebben op 1 juni 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin ten aanzien van de maximale verkoopsommen van de te realiseren woningen onder meer is bepaald:
Ten aanzien van [stichting 4]
3.9. Op 20 oktober 2011 heeft [NV 1] de [stichting 4] ( [stichting 4] ) opgericht. [stichting 4] is statutair gevestigd op Curaçao. Bij overeenkomst van 2 december 2011 is [naam 1] als opvolger van de oprichter benoemd. Bij overeenkomst van 10 december 2011 zijn [naam 2] en [naam 3] als opvolgers van de opvolger-oprichter benoemd.
3.10.[NV 2] is benoemd tot bestuurder van [stichting 4] . Met ingang van 5 september 2012 is het bestuurslidmaatschap van [NV 2] beëindigd en is [NV 3] tot bestuurder benoemd. Met ingang van 23 december 2013 is het bestuurslidmaatschap van [NV 3] beëindigd en is [NV 4] tot bestuurder benoemd.
3.11. Met ingang van 15 december 2011 is [naam 5] benoemd tot lid van de Raad van Toezicht van [stichting 4] .
3.12. [stichting 4] is niet belastingplichtig voor de omzetbelasting.
Ten aanzien van de levering van onroerende zaken aan [stichting 4]
3.13. Belanghebbende heeft op 3 oktober 2011 twee percelen grond geleverd aan haar aandeelhouders, [naam 3] en [naam 2] . Op 7 december 2011 is voor deze percelen een omgevingsvergunning afgegeven. Vervolgens zijn deze percelen op 30 maart 2012 door [naam 3] en [naam 2] geleverd aan [stichting 4] .
3.14. Op 12 december 2011 zijn tussen belanghebbende en [stichting 4] overeenkomsten gesloten voor de aankoop door [stichting 4] van 34 percelen grond in [plaats 2] -Oost. Op diezelfde datum zijn tussen [B.V. 3] en [stichting 4] aannemingsovereenkomsten gesloten voor de bouw van woningen op de betreffende percelen. Op 30 maart 2012 heeft belanghebbende de 34 percelen juridisch geleverd aan [stichting 4] .
3.15. De rechtbank zal hierna aan de in 3.13 en 3.14 bedoelde percelen refereren als ‘de percelen’.
3.16. Belanghebbende heeft ter zake van de levering van de percelen aan [stichting 4] en [naam 3] en [naam 2] de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) toegepast.
3.17. [stichting 4] is de koopsom steeds volledig schuldig gebleven aan belanghebbende en heeft ook geen rente aan belanghebbende betaald. Belanghebbende en [stichting 4] hebben – door middel van addenda bij de koopovereenkomsten van de percelen – betalingsafspraken gemaakt. De uiteindelijke koopprijs en de betalingstermijn worden tussen belanghebbende en [stichting 4] afgestemd op de voorwaarden die zijn overeengekomen tussen [stichting 4] en de particuliere kopers.
3.18. Tussen oktober 2012 en september 2016 heeft [stichting 4] de percelen (met de eventueel dan al daarop gebouwde opstallen) geleverd aan particuliere kopers. Over die leveringen is alleen overdrachtsbelasting berekend.
3.19. De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak aan de beschreven rechtshandelingen in de overwegingen 3.13 tot en met 3.17 (ook) refereren als ‘de transacties’.
Overig
3.20. De inspecteur heeft bij brieven van 8 november 2018 en 30 oktober 2019 aangekondigd om de onderhavige naheffingsaanslagen op te leggen. In de aankondigingsbrieven heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – woordelijk gelijkluidend de volgende onderbouwing voor het opleggen van de naheffingsaanslagen gegeven:
3.21. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen omzetbelasting conform de aankondigingen aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn als volgt opgebouwd:
2013: |
||
Correctie OB percelen 2012 |
€ 295.000 x 21/121 |
€ 51.198 |
Correctie OB percelen 2013 |
€ 990.0000 x 21/121 |
€ 171.818 |
Totale correctie 2013 |
€ 223.016 |
|
2014 – 2016: |
||
Correctie OB percelen 2014 |
€ 1.367.700 x 21/121 |
€ 237.369 |
Correctie OB percelen 2015 |
€ 1.261.750 x 21/121 |
€ 218.981 |
Correctie OB percelen 2016 |
€ 1.178.000 x 21/121 |
€ 204.446 |
Subtotaal correctie OB |
€ 660.797 |
|
Correctie voorbelasting horeca 2015 |
€ 749 |
|
Correctie voorbelasting Rilland en Prinsenbeek 2015: |
€ 5.130 + € 16.674 |
|
Subtotaal correctie voorbelasting |
€ 22.553 |
|
Totale correctie 2014 - 2016 |
€ 683.350 |
Motivering
Vooraf; ontvankelijkheid beroep naheffingsaanslag 2013
4. De rechtbank heeft ter zitting geoordeeld dat het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag 2013 ontvankelijk is. Belanghebbende heeft de verzending van de verminderingsbeschikking van 23 april 2021, die overigens kan worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar, betwist. De inspecteur dient de verzending daarvan daarom aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur stelt dat het besluit is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden. De door de inspecteur daartoe overgelegde stukken geven geen uitsluitsel over de vraag aan welk postvervoersbedrijf de uitspraak op bezwaar is aangeboden. De inspecteur is dus niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat die uitspraak niet op de in artikel 3:41 Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt. De beroepstermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen. De rechtbank gaat er, op basis van de processtukken, van uit dat belanghebbende niet eerder dan op 22 juni 2021 op de hoogte is geraakt van de uitspraak op bezwaar. Het beroep is dan binnen de beroepstermijn ingediend en daarmee ontvankelijk.
Misbruik van recht
5. Ter zitting is komen vast te staan dat de correcties van de voorbelasting in het tijdvak 2014 – 2016 niet in geschil zijn. Verder staat vast dat indien de contractuele werkelijkheid zou worden gevolgd, belanghebbende op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van Wet OB (de vrijstellingsfaciliteit) geen omzetbelasting verschuldigd is over de leveringen van het onroerend goed aan [naam 2] , [naam 3] en [stichting 4] . De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat sprake is van misbruik van recht, waardoor de transacties die het misbruik vormen buiten beschouwing moeten worden gelaten en belanghebbende als gevolg daarvan wel omzetbelasting verschuldigd is over de voornoemde leveringen van het onroerend goed. De rechtbank zal daarom beoordelen of in dit geval sprake is van misbruik van recht.
5.1. De rechtbank neemt bij haar beoordeling het volgende toetsingskader tot uitgangspunt. Belastingplichtigen zijn in de regel vrij om de organisatorische structuren en de voorwaarden van een transactie te kiezen die hun het meest geschikt lijken om hun economische activiteiten uit te oefenen en om de op hen rustende belastingdruk te verlichten. Het verbod van misbruik verbiedt alleen zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en die alleen bedoeld zijn om een belastingvoordeel te verkrijgen.
Van misbruik op het gebied van de omzetbelasting is sprake wanneer (i) de betrokken handelingen, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van de Btw-richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting ervan, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend, en (ii) uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.
Er moet alleen rekening worden gehouden met het doel van de transactie(s) (bijvoorbeeld de overeenkomsten) waarvan moet worden beoordeeld of deze misbruik vormen en niet met het doel van de prestaties die wegens bedoelde transacties formeel voldoen aan de voorwaarden voor verkrijging van een belastingvoordeel. Teneinde de werkelijke inhoud en betekenis van overeenkomsten te bepalen, kunnen in aanmerking worden genomen het louter kunstmatige karakter van deze transacties, maar ook de banden van juridische, economische en/of persoonlijke aard tussen de betrokken ondernemers. Uit dergelijke omstandigheden kan blijken dat verkrijging van een belastingvoordeel het wezenlijke doel is geweest, ook al hebben daarnaast economische doelen mogelijkerwijs een rol gespeeld. De vaststelling van misbruik vloeit niet voort uit de aard van de handelstransacties die de verrichter van de betrokken handelingen gewoonlijk verricht, maar uit het voorwerp, de doelstelling en de gevolgen van die handelingen.
5.2. Aan de hand van de bewijsregels in het nationale recht moet worden nagegaan of sprake is van de wezenskenmerken van misbruik. Dat betekent in dit geval dat op de inspecteur de last rust om – tegenover de betwisting door belanghebbende – aannemelijk te maken dat sprake is van misbruik van recht.
5.3. De inspecteur stelt dat met behulp van een zuiver kunstmatige constructie, namelijk het tussenschuiven van [naam 3] , [naam 2] en [stichting 4] , de vrijstellingsfaciliteit oneigenlijk is benut. Ter onderbouwing voert de inspecteur aan dat indien belanghebbende de percelen rechtstreeks had verkocht aan de particuliere kopers, zij de vrijstellingsfaciliteit niet had kunnen benutten omdat de percelen op dat moment de status van bouwterrein hadden en bouwterreinen zijn uitgezonderd van de vrijstellingsfaciliteit. Kort voordat door de gemeente omgevingsvergunningen voor de percelen zijn verleend en de percelen bouwrijp zijn gemaakt, en daarmee kort voordat de percelen de status van bouwterrein verkregen, had belanghebbende nog geen kopers op het oog voor de percelen. Om de vrijstellingsfaciliteit te kunnen toepassen, heeft belanghebbende de percelen aan [naam 3] , [naam 2] en [stichting 4] geleverd. De levering van de percelen dient volgens de inspecteur geen enkel ander wezenlijk economisch doel. Daarbij wijst de inspecteur onder meer op de doelstelling van [stichting 4] blijkens haar statuten, de ongebruikelijke (financiële) voorwaarden bij de transacties en de rol die belanghebbende is blijven spelen in het verkoopproces van de percelen.
5.4. Belanghebbende stelt dat sprake is van normale handelstransacties en dat dus geen sprake is van een zuiver kunstmatige constructie. Ter onderbouwing voert belanghebbende aan dat het voor haar aantrekkelijk was om de percelen te verkopen voordat deze aangemerkt konden worden als bouwterrein en dat het een slechte tijd bleek te zijn om woningen aan particulieren te verkopen. [stichting 4] had volgens belanghebbende de intentie om de op de percelen te bouwen woningen te gaan verhuren in afwachting van het aantrekken van de markt alsook in afwachting van de infrastructuur die rond de woningen aangelegd zou worden. Op dat moment zou de projectrealisatieovereenkomst met de gemeente verlopen zijn en zou [stichting 4] de woningen tegen vrije marktprijzen kunnen verkopen. Door de invoering van de verhuurdersheffing heeft [stichting 4] uiteindelijk toch afgezien van de verhuur van de woningen, aldus belanghebbende.
5.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zuiver kunstmatige constructie die er uitsluitend op is gericht om een belastingvoordeel te behalen. De transacties van belanghebbende aan [naam 3] , [naam 2] en [stichting 4] beantwoorden niet aan de economische en commerciële realiteit. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
5.6. De rechtbank overweegt dat de transacties tussen belanghebbende en [naam 3] en [naam 2] , tussen [naam 3] en [naam 2] en [stichting 4] , respectievelijk tussen belanghebbende en [stichting 4] hebben bewerkstelligd dat belanghebbende gebruik heeft kunnen maken van de vrijstellingsfaciliteit. De percelen hadden op het moment van deze transacties immers nog niet de status van bouwterrein. Daarmee heeft belanghebbende een belastingvoordeel behaald. De rechtbank dient te beoordelen of uit het geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestond om dat belastingvoordeel te verkrijgen.
5.7. De rechtbank acht aannemelijk dat de transacties tussen belanghebbende en [naam 3] en [naam 2] , tussen [naam 3] en [naam 2] en [stichting 4] , respectievelijk tussen belanghebbende en [stichting 4] geen ander wezenlijk doel hebben gediend dan het verkrijgen van een belastingvoordeel voor belanghebbende. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat door belanghebbende niet is gesteld – en overigens ook niet is gebleken – dat de percelen door [naam 3] en [naam 2] initieel voor zichzelf of een ander wezenlijk doel zijn aangekocht. Het procesdossier bevat ook geen objectief verifieerbare gegevens waaruit volgt dat [stichting 4] de percelen initieel voor zichzelf, als belegging en/of met het oog op de verhuur, heeft aangekocht. De rechtbank betrekt daarbij de omstandigheid dat [stichting 4] niet over de financiële middelen beschikte om de percelen aan te kopen en ook op geen enkel moment externe financiering heeft aangetrokken. Uit de betalingsafspraken die met de kopende partijen zijn gemaakt, kan naar het oordeel van de rechtbank geen enkele andere conclusie worden getrokken dan dat belanghebbende steeds het (financiële) risico is blijven dragen van de aanwending en toekomstige verkoop van de percelen. Verder is belanghebbende zich op de markt steeds blijven presenteren als de eigenaar en verkoper van de percelen. [naam 3] , [naam 2] en [stichting 4] hebben, behoudens hun betrokkenheid bij de ondertekening van de koopovereenkomsten en leveringsakten, geen enkele rol gespeeld in het verkoopproces van de percelen. Verder valt op dat de percelen zeer kort voordat zij de status van bouwterrein kregen, zijn verkocht door belanghebbende. De rechtbank leidt uit al deze feiten en omstandigheden af dat de transacties met [naam 3] , [naam 2] en [stichting 4] het wezenlijke doel hadden om de vrijstellingsfaciliteit bij belanghebbende te benutten en de percelen te stallen in afwachting van particuliere kopers voor de percelen.
5.8. Het belastingvoordeel dat belanghebbende heeft verkregen is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het door de vrijstellingsfaciliteit beoogde doel toegekend. De levering van een bouwterrein, waarvan naar het oordeel van de rechtbank in werkelijkheid sprake is, is immers op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB uitgezonderd van de vrijstellingsfaciliteit. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van misbruik van recht. De transacties tussen belanghebbende en [naam 3] en [naam 2] , tussen [naam 3] en [naam 2] en [stichting 4] , respectievelijk tussen belanghebbende en [stichting 4] vormen het misbruik. Deze transacties dienen zo te worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder deze transacties. In wezen dienen deze transacties, die het misbruik vormen, buiten beschouwing te worden gelaten.
5.9. De herdefiniëring van de transacties die het misbruik vormen leidt ertoe dat belanghebbende moet worden geacht de percelen rechtstreeks aan de particuliere kopers te hebben geleverd. Vaststaat dat op het moment van levering van de percelen aan de particuliere kopers, deze percelen de status van bouwterrein hadden. Dat heeft tot gevolg dat de vrijstellingsfaciliteit belanghebbende moet worden ontzegd op basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van de Wet OB. Het gevolg daarvan is dat belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de levering van de percelen aan de particuliere kopers. Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, is uitgegaan van de juiste bedragen. De inspecteur heeft de (bij uitspraak op bezwaar verminderde) naheffingsaanslagen dus terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
Verdedigingsbeginsel
6. Belanghebbende stelt nog dat sprake is van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Aan het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017 ontleent belanghebbende dat het doel van het verdedigingsbeginsel met name is het voorkomen van beslissingen, op onjuiste of onvolledige gronden genomen, die belastingplichtigen benadelen. Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting alleen aan haar zijn opgelegd uit vrees van de oninbaarheid van de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan [stichting 4] zijn opgelegd. Dat acht belanghebbende een onjuiste of onvolledige grond om de naheffingsaanslagen op te leggen. Doordat de inspecteur niettemin de naheffingsaanslagen aan haar heeft opgelegd, stelt belanghebbende te zijn benadeeld omdat materieel dubbele belastingheffing plaatsvindt.
6.1. De rechtbank overweegt als volgt. De uitleg die belanghebbende geeft aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017 volgt de rechtbank niet. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel beschermt belanghebbende niet op zichzelf tegen een benadeling, zoals materieel dubbele belastingheffing, als gevolg van een mogelijk op onjuiste of onvolledige gronden genomen beslissing van de inspecteur. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel vereist alleen dat adressaten van bezwarende besluiten in staat worden gesteld hun standpunten kenbaar te maken, ter voorkoming van vergissingen of zodat besluiten kunnen worden bijgesteld. De rechtbank constateert dat belanghebbende in iedere fase van het geding voldoende in staat is gesteld om haar standpunten tegen de aan haar aangekondigde en opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting kenbaar te maken. Verder is het niet zo dat de naheffingsaanslagen alleen aan belanghebbende zijn opgelegd wegens de oninbaarheid van belastingaanslagen van een derde partij, zoals belanghebbende stelt. De naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op hun eigen – hiervoor beoordeelde – juridische grondslagen. Van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geen sprake.
Conclusie en gevolgen
7. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2013 en 2014 – 2016, zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar, in stand blijven. Ook de bijbehorende belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar, blijven in stand.
7.1. Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, en mr. drs. M.H. van Schaik en mr. S.A.J Bastiaansen, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 19 december 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.