Vergoeding/prijs voor deelname televisieprogramma geen loon uit dienstbetrekking
undefined, 11 februari 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(5)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(17)
- Jurisprudentie(242)
- Commentaar NLFiscaal(17)
- Literatuur(16)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(15)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2016 deelgenomen aan een televisieprogramma. Zij heeft daartoe een deelnemersovereenkomst gesloten met de producent van het programma (hierna: A).
In het programma zijn de deelnemers in twee teams verdeeld. De teams zijn de strijd met elkaar aangegaan om te zien wie het beste in staat is om te overleven in een omgeving die zich laat omschrijven als ‘puur natuur’. Het doel was om het zo lang mogelijk te redden zonder hulp van buitenaf. Het programma is opgenomen in het buitenland. Uiteindelijk heeft het team van X gewonnen.
De prijs van € 80.000 bruto is onder de deelnemers, waaronder X, verdeeld (€ 26.666 per persoon). Verder is aan iedere deelnemer een eenmalige vergoeding van € 1.250 bruto toegekend. Hierdoor heeft X in totaal € 27.916 bruto ontvangen. A heeft hierop € 12.180 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.
In geschil is of het van A ontvangen bedrag terecht is aangemerkt als inkomsten uit (tegenwoordige) dienstbetrekking. Hof Den Bosch oordeelt evenals Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat X verplicht is geweest om persoonlijk arbeid te verrichten voor A. Voorts was sprake van een gezagsverhouding. Er was echter geen sprake van een verplichting tot het betalen van loon door A. De betaling van € 1.250 betreft een vergoeding van kosten en kan niet worden aangemerkt als loon. Het voorwaardelijke recht op een prijs vormt voorts geen vergoeding voor de verrichte arbeid. De conclusie is dan ook dat er geen sprake is van een dienstbetrekking.
Het door X ontvangen bedrag kan ook niet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden (row), omdat de Inspecteur met een ter zitting van de Rechtbank gedane uitlating op dat moment afstand heeft genomen van de mogelijkheid om het voordeel te belasten als row. Het is – behoudens bijzondere omstandigheden – in strijd met de regels van een goede procesorde als de Inspecteur alsnog in een later stadium daarop terugkomt.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 april 2020, nummer BRE19/2437, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, haar echtgenoot [echtgenoot] , en haar gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 2016 deelgenomen aan het televisieprogramma ‘ [programma] ’. Belanghebbende heeft daarvoor op 5 januari 2016 een deelnemersovereenkomst (hierna: de deelnemersovereenkomst) gesloten met [A BV] (hierna: [A BV] ), zijnde de producent van het programma. In deze deelnemersovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
- het overlijden van een eerstegraads familielid van de Deelnemer;
- een medische reden (bevestigd door een dokter ingeschakeld zijdens [A BV] ) maakt dat deelname door de Deelnemer niet langer verantwoord is;
- een gebeurtenis welke mede naar het oordeel van [A BV] maakt dat een deelname niet langer in redelijkheid van de Deelnemer kan worden verlangd.
- het uitdelen van waarschuwingen;
- het inhouden van (een deel van) de vergoeding en/of (een deel van de mogelijk ter beschikking gestelde) prijs;
- het uitdelen van een boete, zoals nader omschreven in de Overeenkomst;
- (onmiddellijke) uitsluiting van (verdere) deelname aan het Programma. In dat geval zal, naar keuze van [A BV] , eventueel ook de deelnemende partner van de Deelnemer (onmiddellijk) worden uitgesloten van (verdere) deelname aan het Programma.
2.2. Op 17 januari 2016 is tussen belanghebbende en [A BV] een addendum op de deelnemersovereenkomst gesloten. Volgens dit addendum kan [A BV] besluiten om, in plaats van de prijs in natura, een geldprijs uit te keren.
2.3. In het programma zijn de deelnemers verdeeld in [team a] en [team b] . Deze twee teams zijn de strijd met elkaar aangegaan om te zien wie het beste in staat is om te overleven in een omgeving die zich laat omschrijven als “puur natuur”. Het doel was om het zo lang mogelijk te redden zonder hulp van buitenaf. Het programma is opgenomen in [land] . Beide teams kregen een aantal hulpmiddelen ter beschikking en een fictief budget van € 100.000. Ieder team had de mogelijkheid om noodpijlen af te schieten en daarmee hulp van een survivalexpert te vragen. Elke pijl kostte € 10.000. Als een deelnemer het spel voortijdig zou verlaten, kostte dat 25% van het resterende fictieve budget.
Iedere zes dagen was er een eliminatieronde waarbij de persoon die de meeste stemmen van de overige deelnemers kreeg, het spel moest verlaten. Gedurende de opnames was er geen contact tussen de deelnemers en de filmcrew. Het team met het grootste resterende fictieve budget aan het einde van de opnameperiode (zijnde 21 dagen) was de winnaar.
Uiteindelijk heeft [team b] gewonnen. De prijs, € 80.000, werd verdeeld onder de deelnemers van het winnende team, waaronder belanghebbende (€ 26.666 per persoon).
2.4. [A BV] heeft aan belanghebbende - net als aan iedere andere deelnemer - een eenmalige vergoeding van € 1.250 bruto uitbetaald. Belanghebbende heeft dus in totaal € 27.916 bruto van [A BV] ontvangen. [A BV] heeft hierop € 12.180 aan loonheffing ingehouden en afgedragen en het restant aan belanghebbende uitbetaald.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is het van [A BV] ontvangen bedrag terecht belast als loon uit dienstbetrekking?
- Zo nee, kan dit bedrag worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden?
3.2. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Loon uit dienstbetrekking
4.1. Voor de vraag of sprake is van een dienstbetrekking is bepalend of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen speelt dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
4.2. Voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet aan de drie elementen zijn voldaan:
- de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid;
- er is een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
- de werkgever heeft de verplichting om loon te betalen.
4.3. Uit de deelnemersovereenkomst volgt dat belanghebbende verplicht is geweest om persoonlijk arbeid te verrichten voor [A BV] . Belanghebbende is, samen met haar partner, door [A BV] geselecteerd en uitgenodigd om deel te nemen aan het programma en zij heeft die uitnodiging aanvaard. Het was haar niet toegestaan om in haar plaats iemand anders te sturen. Aan het eerste element (de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid) is dan ook voldaan. Deze arbeid bestaat in de eerste plaats uit de deelname aan het programma. De persoonlijke arbeid bestaat verder uit het zich beschikbaar houden gedurende de “Periode” voor onder meer publieke verschijningen en promotie (artikel 7 van de Overeenkomst).
4.4. Ook aan de voorwaarde dat er sprake is van een gezagsverhouding wordt voldaan. Het hof verwijst naar onderdeel 4.6 van de uitspraak van de rechtbank en maakt deze overweging tot de zijne. Dat wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5. Uit voorgaande overwegingen volgt dat het incidentele hoger beroep van belanghebbende, waarin wordt bestreden dat is voldaan aan de elementen a en b, ongegrond is.
4.6. Vervolgens moet worden bepaald of [A BV] verplicht was tot het betalen van loon. In de eerste plaats betaalde [A BV] aan iedere deelnemer € 1.250. Het hof is - evenals de rechtbank - van oordeel dat deze betaling was bedoeld als vergoeding voor de door de deelnemers te maken kosten in verband met de deelname aan het programma en de overdracht en het gebruik van de opnamen (portretrecht) door [A BV] . Deze betaling kan dan ook niet worden aangemerkt als loon. Dan resteert de betaling van het prijzengeld. Het voorwaardelijke recht op een prijs vormt geen vergoeding voor de verrichte arbeid. Het hof onderschrijft op dit punt het oordeel van de rechtbank. Een andersluidende opvatting zou ook tot het ongerijmde gevolg leiden dat de prijswinnaars in dienstbetrekking waren en de overige deelnemers niet, terwijl allen op basis van dezelfde overeenkomst deelnemen aan het programma. De conclusie is dan ook dat er geen sprake is van een dienstbetrekking.
Resultaat uit overige werkzaamheden
4.7. De inspecteur heeft in reactie op het incidentele hoger beroep van belanghebbende het standpunt ingenomen dat het door belanghebbende ontvangen bedrag is belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.8. Op de zitting bij de rechtbank heeft de inspecteur verklaard:
4.9. De inspecteur heeft met deze op de zitting gedane uitlating op dat moment uitdrukkelijk afstand genomen van de mogelijkheid om het voordeel te belasten als resultaat uit overige werkzaamheden. Het is - behoudens bijzondere omstandigheden - in strijd met de regels van een goede procesorde als de inspecteur alsnog in een later stadium een dergelijk standpunt inneemt. Daaraan doet niet af dat belanghebbende in hoger beroep voor het eerst facturen heeft overgelegd van bepaalde kosten die zijn gemaakt om deel te kunnen deelnemen aan het programma. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om daar in een eerder stadium nader onderzoek naar te doen indien hij van mening was dat die gegevens relevant waren voor de vraag of er sprake was van resultaat uit overige werkzaamheden.
Conclusie
4.10. De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 532, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.13. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068. Omdat het incidentele hoger beroep ongegrond is, bestaat er geen reden voor een tegemoetkoming daarvoor.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof
- verklaart het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.068.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.