Hof matigt in WOZ-zaak tarief immateriële schadevergoeding van € 500 naar € 50
Hof Amsterdam, 5 november 2024
Samenvatting
In deze WOZ-zaak wordt het hoger beroep van X (belanghebbende) alleen gegrond verklaard omdat zij recht heeft op terugbetaling van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (vgl. HR 31 mei 2024, 22/00849, ECLI:NL:HR:2024:567, NLF 2024/1356, met noot van Berns).
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn met afgerond zes maanden heeft Rechtbank Noord-Holland een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500.
Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar is tegen dit oordeel gericht.
Hof Amsterdam ziet onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij X dient te worden verondersteld.
De – subsidiaire stelling – van de Heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van: (i) een zaak die inhoudelijk eenvoudig is; (ii) met een relatief gering en puur financieel belang; (iii) die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang) en (iv) in een procedure zonder (risico op) kosten voor X (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure, no pay’).
Een vergoeding naar een tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk.
BRON
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: Persoon) alsmede op het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Plaats, de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van 11 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1862 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [Straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 358.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 28 januari 2022, ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 9 maart 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft inzake het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een nader stuk ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de volgende vragen:
1) Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ geschonden?
2) Moest belanghebbende eerst beroep in stellen om van de heffingsambtenaar voldoende gegevens te verkrijgen ter onderbouwing van de waarde van de woning?
3) Is de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,25 juist?
4) Heeft de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht aan belanghebbende gelast?
In incidenteel hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht een vergoeding voor immateriële schade is toegekend.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het principaal hoger beroep
Onderbouwing waarde woning
5.1. Belanghebbende klaagt erover dat de heffingsambtenaar in beroep een nieuwe onderbouwing van de waarde van de woning aandraagt en zij, zo begrijpt het Hof, daardoor benadeelt is. Het Hof stelt dienaangaande voorop dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep de door hem verdedigde waarde (nader) te onderbouwen en aannemelijk te maken met een nieuwe matrix met andere referentieobjecten. Het staat de heffingsambtenaar dus vrij om in (hoger) beroep een geheel nieuwe onderbouwing van de waarde van de woning aan te dragen. Een dergelijke handelswijze van de heffingsambtenaar kan wel aanleiding zijn om aan de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende, indien belanghebbende in redelijkheid geen andere keuze heeft dan (hoger) beroep in te stellen teneinde een deugdelijke onderbouwing van de waarde van de woning te verkrijgen. Belanghebbende stelt in dit kader dat de heffingsambtenaar nagenoeg alle referentieobjecten die hij in de bezwaarfase ter onderbouwing van de woning heeft aangedragen, in de (hoger) beroepsfase heeft vervangen door andere referentieobjecten. Indien en voor zover de heffingsambtenaar in de beroepsfase inderdaad nieuwe referenties heeft aangedragen, betekent dit niet dat de referenties in de bezwaarfase de waarde onvoldoende onderbouwen. Belanghebbende heeft in de onderhavige situatie verder geenszins aannemelijk gemaakt dat in de bezwaarfase geen sprake was van een deugdelijke onderbouwing. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding de heffingsambtenaar om deze reden te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Artikel 40 Wet WOZ
5.2.1. Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, lid 2, Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, lid 2, Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.2.2. Belanghebbende brengt in het licht van deze klacht naar voren dat de heffingsambtenaar een nadere onderbouwing van en eventuele correcties op de KOUDV-factoren had moeten verstrekken. Nu belanghebbende echter niet in de bezwaarfase voldoende specifiek verzocht heeft om een dergelijke onderbouwing is er geen sprake van het niet naleven van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Het Hof stelt voorts voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de onderbouwing van deze factoren op een subjectieve inschatting van de taxateur berusten. Naar het oordeel van het Hof rust in dat geval op de heffingsambtenaar ook geen verplichting (zo er al om gevraagd zou zijn) dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is. Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOUDV-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen noodzaak om vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOUDV-factoren te hanteren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen.
Wegingsfactor
5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) heeft toegepast. Zij verwijst daarvoor, kennelijk menende dat dit ook de rechtbanken bindt, naar het zogeheten richtsnoer proceskostenvergoeding (zie de bijlage bij bijvoorbeeld de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315). Het Hof overweegt dat het bedoelde richtsnoer niet van toepassing is voor de rechtbanken. Voorts acht het Hof de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,25 juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
Griffierecht
5.4. Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.5. Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.
6. Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
Vergoeding immateriële schade
6.1. Op 3 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag ontvangen. Op 11 augustus 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. In beginsel heeft belanghebbende dan recht op vergoeding van immateriële schade (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank heeft ter zake € 00 aan vergoeding voor immateriële schade toegekend.
6.2. Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.3. De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Slotsom incidenteel hoger beroep
6.4. De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar ook slaagt.
7. Kosten
7.1. Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7.2. Voor het hoger beroep kent het Hof een vergoeding toe van:
1 punt (hogerberoepschrift) x € 875 x 0,25 (wegingsfactor) = € 218,75 (ieder derhalve € 109,38).
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 42;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 8;
- veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van ieder € 109,38 (€ 218,75/2);
- draagt de heffingsambtenaar en de Staat op het voor het instellen van beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht ieder € 93 (totaal € 186 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 5 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen