Navordering antidumpingrechten na intrekking van antidumpingverordening
HvJ, 4 oktober 2024

Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(78)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(7)
- Recent(38)
Samenvatting
Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) ontdekte dat Chinese goederen via Maleisië werden geïmporteerd om antidumpingrechten te ontwijken. Inemer Lda., een Portugees bedrijf, importeerde deze goederen en claimde ten onrechte Maleisische oorsprong om douanerechten te vermijden. Toen bleek dat de goederen van Chinese oorsprong waren, legde de douane Inemer en vertegenwoordiger NT een aanslag op voor antidumpingrechten en btw. NT ging in beroep, betwistend dat na de intrekking van Antidumpingverordening 91/2009 in 2016, deze rechten niet meer konden worden geheven.
De Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal) heeft hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.
Het HvJ verklaart het volgende voor recht:
Artikel 2 Uitvoeringsverordening 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, moet aldus worden uitgelegd dat de intrekking van de antidumpingrechten die daarvan het gevolg is, zich niet ertegen verzet dat in het kader van een navordering na de datum van inwerkingtreding van deze verordening antidumpingrechten en, in voorkomend geval, andere daarmee samenhangende rechten worden geheven over de vóór deze datum verrichte invoer van producten waarop deze antidumpingrechten van toepassing zijn. Het feit dat deze navordering haar oorsprong vindt in een afschrift van een strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld op basis van door OLAF aangedragen bewijsmateriaal, is in dit verband irrelevant.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
4 oktober 2024 (*)
In zaak C‑412/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal) bij beslissing van 18 mei 2022, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2022, in de procedure
Autoridade Tributária e Aduaneira
tegen
NT,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L.S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- NT, vertegenwoordigd door A. Côrte-Real Neves, J. Vieira Peres en C. Vieira Peres, advogados,
- de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, A. Rodrigues en N. Vitorino als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braga da Cruz en G. Luengo als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24; hierna: „intrekkingsverordening”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Autoridade Tributária e Aduaneira (belasting- en douanedienst, Portugal; hierna: „douaneadministratie”) en NT betreffende de navordering van antidumpingrechten, conventionele rechten en belasting over de toegevoegde waarde (btw), vermeerderd met compensatoire rente met betrekking tot de invoer van bepaalde soorten stalen bevestigingsmiddelen in de Europese Unie.
Toepasselijke bepalingen
3 Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994, alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten goedgekeurd, waaronder de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 11) en de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „WTO-antidumpingovereenkomst”).
4 Op 26 januari 2009 heeft de Raad verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1) vastgesteld.
5 Op 18 juli 2011 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 tot uitbreiding van het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2011, L 194, blz. 6) vastgesteld, die later bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 693/2012 van de Raad van 25 juli 2012 (PB 2012 L 203, blz. 23) is gewijzigd.
6 Op 28 juli 2011 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO (hierna: „DSB”) het rapport van de beroepsinstantie en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van de beroepsinstantie, in de zaak „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (Europese Gemeenschappen – definitieve anti-dumpingmaatregelen op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China) (WT/DS 397) (hierna: „uitspraak van het DSB van 28 juli 2011”) vastgesteld. In deze rapporten werd met name vastgesteld dat de Unie zich niet had gehouden aan bepaalde regels van de WTO-antidumpingovereenkomst.
7 Na de uitspraak van het DSB van 28 juli 2011 heeft de Raad op 4 oktober 2012 uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 vastgesteld, waarbij verordening nr. 91/2009 (PB 2012, L 275, blz. 1) werd gewijzigd door met name het in laatstgenoemde verordening vastgestelde antidumpingrecht te verlagen.
8 Naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, dat is verricht overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51), heeft de Europese Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 van 26 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 (PB 2015, L 82, blz. 78) vastgesteld, waarbij zij het antidumpingrecht op de invoer van goederen, zoals vastgesteld en gewijzigd bij respectievelijk verordening nr. 91/2009 en uitvoeringsverordening nr. 924/2012, voor een extra periode van vijf jaar heeft gehandhaafd.
9 Bij uitspraak van 12 februari 2016 heeft het DSB nieuwe rapporten aangenomen waarin het tot de slotsom kwam dat de maatregelen die de Unie bij uitvoeringsverordening nr. 924/2012 had genomen, niet in overeenstemming waren met sommige bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst (hierna: „uitspraak van het DSB van 12 februari 2016”).
10 Na de uitspraak van het DSB van 12 februari 2016 heeft de Commissie op 26 februari 2016 de intrekkingsverordening vastgesteld.
11 Bij artikel 1 van de intrekkingsverordening worden de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde, bij uitvoeringsverordening nr. 924/2012 gewijzigde en bij uitvoeringsverordening 2015/519 gehandhaafde antidumpingrechten ingetrokken.
12 Overeenkomstig artikel 2 van de intrekkingsverordening wordt de intrekking van de in artikel 1 van die verordening bedoelde antidumpingrechten van kracht op de datum van de inwerkingtreding van die verordening en geeft zij geen aanleiding tot de terugbetaling van vóór die datum ingevorderde rechten. Volgens artikel 3 van die verordening is deze in werking getreden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, te weten op 28 februari 2016.
13 De intrekkingsverordening is vastgesteld op grond van verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het [DSB] betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2015, L 83, blz. 6).
14 Artikel 1, lid 1, van laatstgenoemde verordening bepaalt dat wanneer het DSB een rapport opstelt betreffende een maatregel van de Unie die is genomen krachtens haar antidumpingregels, de Commissie in voorkomend geval de betwiste maatregel kan intrekken of wijzigen, dan wel andere bijzondere maatregelen kan vaststellen die dienstig worden geacht.
15 Artikel 3 van die verordening bepaalt dat „[o]vereenkomstig deze verordening genomen maatregelen [...] van kracht [worden] op de datum van hun inwerkingtreding en [...], behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding [geven] tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten”.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16 Naar aanleiding van een onderzoek dat door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en – op verzoek van OLAF – de Maleisische autoriteiten werd gevoerd naar de overlading van goederen van oorsprong uit China in Maleisië om de betaling van antidumpingrechten te ontduiken ([OLAF CASE OF/2010/0697, AAA 2010/016-(2012)S01]), welk onderzoek in het kader van de regeling voor wederzijdse bijstand aan de lidstaten is meegedeeld, is gebleken dat bepaalde goederen, te weten stalen bevestigingsmiddelen die op 3 en 24 april 2010 naar de Unie zijn uitgevoerd, van niet-preferentiële Chinese oorsprong waren.
17 De vennootschap naar Portugees recht Inemer Lda. werd geïdentificeerd als de ontvanger (importeur) van de genoemde goederen. De betrokken invoeraangiften van 12 mei en 9 juni 2010 werden op basis van indirecte vertegenwoordiging door NT, verweerster in het hoofdgeding, ingediend voor rekening van Inemer, houder van de regeling.
18 In de bij het douanekantoor in Leixões (Portugal) gedane aangiften werd vermeld dat de ingevoerde goederen van Maleisische oorsprong waren, zodat er in dit stadium geen douanerechten waren geïnd.
19 Nadat de douaneadministratie tijdens een controleprocedure had vastgesteld dat er valse oorsprongsverklaringen waren opgesteld voor Maleisië in plaats van voor China, was zij in de eerste plaats van mening dat de betrokken invoer niet in aanmerking kwam voor de preferentiële tariefmaatregelen van artikel 20, lid 3, onder e), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1). In de tweede plaats was zij van mening dat met name verordening nr. 91/2009, die op de datum van de aanvaarding van de betrokken invoeraangiften voorzag in de toepassing van een definitief antidumpingrecht op dergelijke goederen van oorsprong uit China, had moeten worden toegepast.
20 Als gevolg daarvan werd bij een belastingaanslag van 20 maart 2018, die werd uitgevaardigd in het kader van een navorderingsprocedure, aan Inemer en NT, hoofdelijke schuldenaren, de verplichting opgelegd om antidumpingrechten, conventionele rechten, btw en compenserende rente te betalen voor een totaalbedrag van 106 997,60 EUR.
21 NT heeft tegen die belastingaanslag bezwaar gemaakt en betoogd dat na de intrekking van verordening nr. 91/2009 overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van de intrekkingsverordening, niet langer antidumpingrechten konden worden ingesteld op grond van verordening nr. 91/2009.
22 Nadat dit bezwaar was afgewezen, stelde NT beroep in tegen deze beslissing bij de Tribunal Administrativo e Fiscal do Porto (bestuurs- en belastingrechter Porto, Portugal), die het beroep bij vonnis van 17 december 2021 heeft toegewezen.
23 De douaneadministratie heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal), de verwijzende rechter, waarbij zij aanvoert dat de rechter in eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in datzelfde vonnis met name te oordelen dat de intrekkingsverordening en de gevolgen van die intrekking zijn geschonden.
24 In het bijzonder betoogt zij voor de verwijzende rechter dat, anders dan werd geoordeeld in het vonnis in eerste aanleg, de intrekking van verordening nr. 91/2009 bij de intrekkingsverordening niet neerkomt op een nietigverklaring wegens onwettigheid met als gevolg dat verordening nr. 91/2009 ex tunc ongeldig wordt, maar op een vankrachtwording ervan op de datum van inwerkingtreding van de intrekkingsverordening, hetgeen betekent dat de handhaving van de vóór die datum ontstane antidumpingrechten had moeten worden gewaarborgd teneinde de financiële belangen van de Unie te beschermen.
25 NT betoogt voor de verwijzende rechter dat de Portugese autoriteiten daarentegen sinds de inwerkingtreding van de intrekkingsverordening niet langer antidumpingrechten konden heffen op grond van verordening nr. 91/2009, ongeacht de datum waarop de betrokken invoer heeft plaatsgevonden, aangezien er voor deze rechten geen rechtsgrondslag meer was.
26 Volgens NT blijkt uit de overwegingen van de intrekkingsverordening dat de reden voor de intrekking van verordening nr. 91/2009 was dat deze verordening, naar het oordeel van het DSB, niet in overeenstemming was met een aantal bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst, zodat die intrekking neerkomt op een nietigverklaring die is gebaseerd op de vaststelling van ongeldigheid met werking ex tunc.
27 De verwijzende rechter is van oordeel dat de draagwijdte en de omvang van de uit de intrekkingsverordening voortvloeiende gevolgen van die intrekking moeten worden vastgesteld, dat wil zeggen dat moet worden nagegaan of, hoewel de intrekking bij die verordening op 28 februari 2016 van kracht is geworden, de wettelijke regeling van de ingetrokken verordening nr. 91/2009, namelijk de daarin vastgestelde antidumpingrechten, van toepassing is op invoer die plaatsvond in de maanden mei en juni 2010, toen laatstgenoemde verordening nog van kracht was, maar waarvoor een heffing van onder meer antidumpingrechten pas heeft plaatsgevonden in maart 2018, toen die verordening reeds was ingetrokken.
28 Tegen deze achtergrond heeft de Supremo Tribunal Administrativo besloten de procedure te schorsen en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
29 Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van de intrekkingsverordening aldus moet worden uitgelegd dat de intrekking van de antidumpingrechten die daarvan het gevolg is, zich ertegen verzet dat in het kader van een navordering na de datum van inwerkingtreding van deze verordening antidumpingrechten en, in voorkomend geval, andere daarmee samenhangende rechten worden geheven over de vóór deze datum verrichte invoer van producten waarop deze antidumpingrechten van toepassing zijn. De verwijzende rechter wenst bovendien te vernemen of het antwoord op deze vraag anders luidt indien deze navordering haar oorsprong vindt in een afschrift van een strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld op basis van door OLAF aangedragen bewijsmateriaal.
30 Voor de beantwoording van deze vragen zij er om te beginnen aan herinnerd dat uit artikel 201, leden 1 en 2, van verordening nr. 2913/92 volgt dat een douaneschuld bij invoer met name ontstaat wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, en deze schuld op het tijdstip van aanvaarding van de betrokken douaneaangifte ontstaat.
31 In casu moet worden vastgesteld dat – zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing – de invoer van de bevestigingsmiddelen die aan de orde is in het hoofdgeding heeft plaatsgevonden en vervolgens bij de douane is aangegeven in loop van de maanden mei en juni 2010, dus in een periode waarin verordening nr. 91/2009 tot instelling van de betrokken antidumpingrechten op die invoer van toepassing was.
32 Het staat dus vast dat, als gevolg van die invoer, de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten en andere daarmee samenhangende rechten verschuldigd waren, ook al waren die rechten aanvankelijk niet opgelegd en geïnd omdat de in de douaneaangiften vermelde gegevens achteraf gezien onjuist bleken te zijn wat betreft de oorsprong van de ingevoerde producten.
33 Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de intrekking van de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten bij artikel 2 van de intrekkingsverordening, tot gevolg heeft dat die antidumpingrechten niet langer in het kader van een navordering kunnen worden geheven.
34 In dit verband zij er om te beginnen op gewezen dat overeenkomstig artikel 2 van de intrekkingsverordening de intrekking van de in artikel 1 van die verordening bedoelde antidumpingrechten, met inbegrip van de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten, van kracht werd op de datum van de inwerkingtreding van die verordening en geen aanleiding geeft tot de terugbetaling van vóór die datum ingevorderde rechten.
35 Uit die formulering blijkt echter geenszins dat de in artikel 1 van die verordening bedoelde intrekking van antidumpingrechten met terugwerkende kracht van toepassing is. Integendeel, zoals het Hof heeft kunnen vaststellen, voorziet artikel 2 van de intrekkingsverordening in het verval van deze rechten vanaf de datum van de inwerkingtreding ervan en sluit het elke retroactieve werking ervan uit (arrest van 18 oktober 2018, Internacional de Productos Metálicos/Commissie, C‑145/17 P, EU:C:2018:839, punt 57).
36 In het bijzonder kan, anders dan NT betoogt, de verduidelijking in artikel 2 – volgens welke de intrekking van de betrokken antidumpingrechten geen aanleiding geeft tot de terugbetaling van vóór de datum van inwerkingtreding van die verordening ingevorderde rechten – niet worden opgevat als een eenmalige uitzondering op de terugwerkende kracht van die intrekking. Deze verduidelijking bevestigt immers dat er van terugwerkende kracht geen sprake is.
37 Voorts moet de stelling van NT van de hand worden gewezen volgens welke de intrekking van de betrokken antidumpingrechten in feite neerkomt op een nietigverklaring wegens onwettigheid die, bijgevolg, werking ex tunc heeft, gelet op het feit dat verordening nr. 91/2009 niet in overeenstemming was met de WTO-overeenkomsten, zoals is vastgesteld in de uitspraken van het DSB van 28 juli 2011 en 12 februari 2016. Er zij immers op gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de geldigheid van verordening nr. 91/2009 niet wordt beoordeeld onder verwijzing naar de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij de Overeenkomst tot oprichting van de WHO opgenomen overeenkomsten en, in het bijzonder, onder verwijzing naar de uitspraken van het GBO (zie in die zin arresten van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punt 56, en 11 januari 2024, Eurobolt e.a./Commissie en Stafa Group, C‑517/22 P, EU:C:2024:9, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Daarnaast heeft het Hof reeds geoordeeld dat de intrekking van een handeling van de Unie door de auteur ervan, zoals is gebeurd bij de intrekkingsverordening in het geval van verordening nr. 91/2009, niet kan worden gelijkgesteld met de vaststelling van de onwettigheid van die handeling met gevolgen ex tunc, aangezien een dergelijke intrekking slechts gevolgen heeft voor de toekomst (zie in die zin arrest van 11 januari 2024, Eurobolt e.a./Commissie en Stafa Group, C‑517/22 P, EU:C:2024:9, punten 88 en 89).
39 Hieruit volgt dat de intrekking van de met name bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrechten, zoals geregeld in de artikelen 1 en 2 van de intrekkingsverordening, niet kan worden uitgelegd als een nietigverklaring wegens onwettigheid die de geldigheid van laatstgenoemde verordening aantast en derhalve gevolgen kan hebben voor de toepassing ervan op invoer, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die heeft plaatsgevonden voordat die intrekking van kracht werd.
40 Aangezien de intrekking van verordening nr. 91/2009 alleen gevolgen heeft voor invoer die op of na de datum van inwerkingtreding van de intrekkingsverordening plaatsvindt, kan zij dus geen invloed hebben op het ontstaan van een douaneschuld uit hoofde van antidumpingrechten en andere samenhangende rechten voor invoer die vóór die datum krachtens verordening nr. 91/2009 heeft plaatsgevonden, noch op de navordering van die rechten, niettegenstaande het feit dat laatstgenoemde verordening op het tijdstip van die navordering niet meer van kracht is.
41 Ten slotte volgt uit de voorgaande overwegingen dat, ten eerste, het feit dat de basis voor deze navordering een afschrift van een strafrechtelijk onderzoek is en, ten tweede, de herkomst van het bewijsmateriaal dat in het kader van dat onderzoek is gebruikt, als zodanig irrelevant zijn voor de temporele gevolgen van de intrekking van de antidumpingrechten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, in het bijzonder wat betreft de heffing van die rechten in het kader van een navordering die na die intrekking heeft plaatsgevonden.
42 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 2 van de intrekkingsverordening aldus moet worden uitgelegd dat de intrekking van de antidumpingrechten die daarvan het gevolg is, zich niet ertegen verzet dat in het kader van een navordering na de datum van inwerkingtreding van deze verordening antidumpingrechten en, in voorkomend geval, andere daarmee samenhangende rechten worden geheven over de vóór deze datum verrichte invoer van producten waarop deze antidumpingrechten van toepassing zijn. Het feit dat deze navordering haar oorsprong vindt in een afschrift van een strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld op basis van door OLAF aangedragen bewijsmateriaal, is in dit verband irrelevant.
Kosten
43 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië,
moet aldus worden uitgelegd dat
de intrekking van de antidumpingrechten die daarvan het gevolg is, zich niet ertegen verzet dat in het kader van een navordering na de datum van inwerkingtreding van deze verordening antidumpingrechten en, in voorkomend geval, andere daarmee samenhangende rechten worden geheven over de vóór deze datum verrichte invoer van producten waarop deze antidumpingrechten van toepassing zijn. Het feit dat deze navordering haar oorsprong vindt in een afschrift van een strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld op basis van door OLAF aangedragen bewijsmateriaal, is in dit verband irrelevant.
ondertekeningen