Geen voorkoming dubbele belasting; resultaten Australische vastgoedactiviteiten
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
A heeft alle aandelen in Y (bv; opgericht in 1996) in 2013 verkocht en geleverd aan een trust te Malta voor een bedrag van € 26.900.000. In verband met de verwerving van de aandelen heeft A een lening aan de trust verstrekt van € 26.900.000.
Op 17 december 2013 is Ltd. gevestigd te Malta, aangesteld als statutair bestuurder van Y. De directiewerkzaamheden zijn vervolgens te Malta uitgevoerd.
Y is op 17 december 2020 juridisch gefuseerd met X (belanghebbende) te Malta. Zij is als verdwijnende vennootschap opgegaan in X.
Onderdeel van het ondernemingsvermogen van X zijn participaties in Australische entiteiten. De entiteiten exploiteren in Australië gelegen onroerend goed.
In geschil is of de Inspecteur voorkoming van dubbele belasting moet verlenen op grond van het Verdrag Nederland-Malta, al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt voorop dat het remittancebaseregime op X van toepassing is omdat vaststaat dat zij in Malta non-domiciled resident is.
De situatie van artikel 2, lid 5, Verdrag Nederland-Malta doet zich voor. Aangezien vaststaat dat geen inkomsten zijn overgemaakt of ontvangen te Malta, brengt dat met zich dat Nederland geen voorkoming van dubbele belasting hoeft te verlenen op grond van het Verdrag Nederland-Malta. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
De Rechtbank oordeelt verder dat geïnvesteerd is in Australische entiteiten Proprietary Company Limiteds (Pty’s). Deze zijn vergelijkbaar met een bv. De opbrengsten zijn belast, aldus de Rechtbank. De deelnemingsvrijsteling is niet van toepassing omdat geen sprake is van een belang van ten minste 5%.
Ten slotte oordeelt de Rechtbank dat X de in Malta betaalde belasting niet in mindering kan brengen op haar winst.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2024 in de zaak tussen
belanghebbende (voorheen: bv), gevestigd te plaats (Malta), belanghebbende, (gemachtigde: mr. M. Muller),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 juni 2021, 15 april 2022 en 17 februari 2023 en het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) 2017.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen (de aanslagen) opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen (de belastingrentebeschikkingen) vastgesteld:
- Over het jaar 2014 een aanslag Vpb naar een belastbaar bedrag van € 530.563 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 24.408 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 21/3090);
- Over het jaar 2017 een aanslag Vpb naar een belastbaar bedrag van € 524.185 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 24.549 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 22/2019);
- Over het jaar 2018 een aanslag Vpb naar een belastbaar bedrag van € 445.508 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 20.008 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 23/2151).
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen en de bijbehorende beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 11 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. L.W.A. Schulte en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tevens behandelt de rechtbank het beroep wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. Het beroep wegens niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. [B.V.] is naar Nederlands recht opgericht op 24 oktober 1996.
4.1. Tot 2013 hield [naam 1] alle aandelen in [B.V.] In 2013 zijn de aandelen in [B.V.] verkocht en geleverd aan [trust 1] te Malta voor een bedrag van € 26.900.000. In verband met de verwerving van de aandelen door [trust 1] heeft [naam 1] een lening aan [trust 1] verstrekt van € 26.900.000.
4.2. Op 17 december 2013 is [ltd 1], gevestigd te Malta, aangesteld als statutair bestuurder van belanghebbende. De directiewerkzaamheden zijn vervolgens te Malta uitgevoerd.
4.3. [B.V.] is op 17 december 2020 juridisch gefuseerd met [belanghebbende] te Malta. Zij is als verdwijnende vennootschap opgegaan in belanghebbende.
4.4. Uit de jaarrekeningen volgt dat de bezittingen van belanghebbende in de jaren 2014, 2017 en 2018 per jaareinde bestonden uit:
2014 |
2017 |
2018 |
|
Investment in subsidiaries |
€ 9.963.963 |
€ 12.445.241 |
€ 12.445.241 |
Other investments - Participation Australia PTY’s |
€ 4.575.404 |
€ 4.244.447 |
€ 4.244.447 |
Loans to subsidiaries |
€ 1.600.791 |
€ 1.912.800 |
€ 2.077.681 |
Available for sale financial assets - Fund Portfolio |
€ 666.370 |
€ 1.077.075 |
€ 1.302.992 |
Trade and other receivables: |
|||
- Loans receivable from related company |
€ 2.678.255 |
€ 2.750.000 |
€ 2.750.000 |
- Loans receivable from a third party – Mr. [naam 1] |
€ 7.117.336 |
€ 7.694.878 |
€ 7.694.878 |
- Amount receivable form related party |
- |
€ 27.718 |
€ 38.519 |
Trade and other receivables: - loans receivables, interest receivable and other receivables |
€ 1.168.271 |
€ 2.318.058 |
€ 2.522.024 |
Cash at bank |
€ 3.521.618 |
€ 1.768.422 |
€ 993.764 |
Total assets |
€ 30.578.787 |
€ 34.238.639 |
€ 34.069.546 |
4.5. Belanghebbende heeft in Nederland een nihilaangifte gedaan over het jaar 2014. Bij brief van 24 maart 2016 heeft de inspecteur vragen gesteld over de ingediende aangifte Vpb over het jaar 2014. Belanghebbende heeft de vragen bij brief van 21 juni 2016 beantwoord. Bij brief van 18 oktober 2017 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn om de aanslag Vpb 2014 op te leggen in afwijking van de ingediende aangifte, omdat naar zijn mening de winst van belanghebbende in Nederland belastbaar is. De aanslag Vpb 2014 is vervolgens op 11 november 2017 opgelegd overeenkomstig dat voornemen. In de bezwaarfase is opnieuw een discussie gevoerd over de vraag of de winsten van belanghebbende in Nederland belastbaar zijn.
4.6. Over de jaren 2015 en 2016 zijn eveneens aangiften Vpb in Nederland gedaan naar een belastbaar bedrag van nihil. Met dagtekening 2 november 2019 respectievelijk 14 november 2020 zijn de aanslagen Vpb over het jaar 2015 en 2016 overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd. De ingediende aangiften over de jaren 2015 en 2016 vermelden voor zover van belang:
4.7. Belanghebbende heeft over het jaar 2014 aangifte gedaan te Malta en daarin een beroep gedaan op het remittance base-regime. De Maltese belastingautoriteiten hebben de aangifte gevolgd. Vervolgens heeft belanghebbende in 2018 een gecorrigeerde aangifte (de gecorrigeerde aangifte) ingediend en daarbij het remittance base-regime niet toegepast. De Maltese belastingautoriteiten hebben de tweede aangifte gevolgd en dienovereenkomstig een aanslag opgelegd. Belanghebbende heeft de aanslag betaald.
4.8. In het kader van de gecorrigeerde aangifte heeft [naam 2] de volgende e-mail aan het kantoor van gemachtigde gestuurd:
4.9. Over de jaren 2017 en 2018 heeft belanghebbende aangifte gedaan te Malta en daarbij géén beroep gedaan op het remittance base-regime.
4.10. Onderdeel van het ondernemingsvermogen van belanghebbende zijn participaties in Australische entiteiten. De entiteiten exploiteren in Australië gelegen onroerend goed.
Geschil
5. Tussen partijen is niet in geschil dat [B.V.] naar Nederlands recht is opgericht en dus op grond van artikel 2, vierde lid (tekst 2014 tot en met 2018), van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) voor toepassing van de Wet Vpb wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd en daarom in de jaren 2014, 2017 en 2018 als inwoner van Nederland kwalificeert in de zin van artikel 4, eerste lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta (het Verdrag). Tussen partijen is evenmin in geschil dat [B.V.] vanaf 17 december 2013 ook kwalificeert als inwoner van Malta omdat haar feitelijke leiding per die datum vanuit Malta wordt uitgeoefend. Ten slotte is niet in geschil dat [B.V.] “resident” te Malta is, maar niet “domiciled” is te Malta. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur voorkoming van dubbele belasting moet verlenen op grond van het Verdrag. Al dan niet op grond van het vertrouwensbeginsel.
5.1. Indien de inspecteur geen voorkoming van dubbele belasting hoeft te verlenen, is de omvang van de door belanghebbende behaalde belastbare winst in geschil. Meer specifiek is in geschil of (i) de Australische vastgoedactiviteiten van belanghebbende worden verricht door middel van een transparant of niet-transparant lichaam, (ii) of de resultaten behaald met de vastgoedactiviteiten vallen onder de objectvrijstelling respectievelijk de deelnemingsvrijstelling, en (iii) of de door belanghebbende in Malta betaalde belasting ten laste van de winst mag worden gebracht.
Motivering
Bestaat er nog belang bij het beroep niet tijdig beslissen?
6. Omdat de inspecteur tijdens de beroepsfase alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan over de aanslag Vpb 2017, heeft het ingestelde beroep automatisch ook betrekking op die uitspraak op bezwaar.
6.1. Het belang bij het beroep over het niet tijdig beslissen is als gevolg van de uitspraak op bezwaar komen te ontvallen. Belanghebbende heeft het verzoek om een dwangsom op zitting ingetrokken. Gelet hierop is het beroep wegens het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Moet de inspecteur voorkoming van dubbele belastingheffing verlenen?
Moet de inspecteur voorkoming van dubbele belastingheffing verlenen omdat het heffingsrecht is toegewezen aan Malta?
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur gehouden is aan haar voorkoming van dubbele belasting te verlenen omdat haar inkomsten en vermogenswinsten in Malta in de reguliere heffing naar het inkomen zijn betrokken. Op basis van Maltese jurisprudentie is de adviseur tot de conclusie gekomen dat sprake is van “trading” inkomsten, omdat zij (rente)inkomsten verkrijgt uit ten minste drie uitstaande leningen. Hierdoor zijn de inkomsten regulier belast te Malta, ook al zijn ze niet overgemaakt of ontvangen te Malta. De Maltese belastingautoriteiten hebben ook daadwerkelijk aanslagen opgelegd en belanghebbende heeft de aldaar verschuldigde belasting ook voldaan. Verder stelt belanghebbende dat het remittance base-regime niet op haar van toepassing is, omdat zij ordinarily resident te Malta is.
7.1. De inspecteur betwist dat hij voorkoming van dubbele belasting aan belanghebbende moet verlenen, omdat belanghebbende geen inkomsten heeft overgemaakt naar of ontvangen in Malta. Hij beroept zich daarbij op artikel 2, vijfde lid van het Verdrag. Subsidiair stelt de inspecteur dat in Malta sprake is van een bijzondere regeling in de zin van artikel 30 van het Verdrag en daarom geen voorkoming hoeft te worden verleend. Dat de Maltese belastingautoriteiten naar aanleiding van de (herziene) aangiften van belanghebbende aanslagen hebben opgelegd, staat aan heffing in Nederland niet in de weg. De inspecteur betwist ook dat de activiteiten van belanghebbende als ‘trading’ moeten worden aangemerkt, omdat haar activiteiten beperkt zijn tot houdsteractiviteiten zoals het houden van aandelen, het verstrekken van leningen aan gelieerde partijen en het beleggen van vermogen. De Nederlandse belastingautoriteiten staan buiten de Maltese fiscale aangelegenheden, aldus de inspecteur.
7.2. Artikel 4 van de Maltese Income Tax Act (ITA) bepaalt voor zover van belang:
7.3. Artikel 2, vijfde lid, van het Verdrag bepaalt:
7.4. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 4 ITA volgt dat het remittance base-regime op belanghebbende van toepassing is omdat vaststaat dat zij in Malta non domiciled resident is. De stelling van belanghebbende dat zij als ordinarily resident wordt aangemerkt te Malta en daarom het remittance base-regime niet op haar van toepassing is, berust op een onjuiste lezing van artikel 4 van de ITA. Voldoende is dat belanghebbende één van beide is, of “not ordinarily resident” of “not domiciled”.
7.5. Het remittance base-regime geldt zowel voor inkomsten uit ‘trading’- naar de rechtbank begrijpt, ondernemings- of handelsactiviteiten - als voor andere inkomsten. Daarom zijn dergelijke inkomsten in Malta niet belast als ze niet naar Malta zijn overgemaakt, tenzij die inkomsten zijn opgekomen in Malta. Dat de rente-inkomsten van belanghebbende zijn opgekomen in Malta heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust omdat zij aftrek ter voorkoming van dubbele belasting claimt, niet aannemelijk gemaakt dat haar winsten op grond van de ITA belastbaar zijn in Malta. Dat in Malta feitelijk wel belasting is geheven, doet daar niet aan af.
7.6. Het voorgaande betekent dat zich in het geval van belanghebbende de situatie van artikel 2, vijfde lid van het Verdrag voordoet, namelijk dat naar Maltees recht de in het buitenland opgekomen inkomsten niet (voor het volle bedrag) aan belasting zijn onderworpen, maar alleen als deze zijn overgemaakt of ontvangen te Malta. Aangezien vaststaat dat geen inkomsten zijn overgemaakt of ontvangen te Malta, brengt dat met zich dat Nederland naar het oordeel van de rechtbank geen voorkoming van dubbele belasting hoeft te verlenen op grond van het Verdrag.
Moet de inspecteur voorkoming van dubbele belastingheffing verlenen op grond van het vertrouwensbeginsel?
8. Belanghebbende stelt dat zij aan de omstandigheid dat de aanslagen over de jaren 2015 en 2016 overeenkomstig de ingediende aangiften zijn opgelegd, het rechtens te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat de inspecteur de aanslagen over de jaren 2014, 2017 en 2018 eveneens overeenkomstig de ingediende aangiften zou opleggen.
De inspecteur betwist dat hij met de aanslagregeling over de jaren 2015 en 2016 enig vertrouwen heeft gewekt. De aanslagen over de jaren 2015 en 2016 zijn geautomatiseerd opgelegd als gevolg van een fout, zodat van expliciete standpuntbepaling door de inspecteur geen sprake is. De aanslagen vpb over 2015 en 2016 zijn opgelegd in 2019 respectievelijk 2020, en de inspecteur had al veel eerder, op 18 oktober 2017, in het kader van de aanslagregeling voor 2014 het voorlopige standpunt ingenomen dat de winst belastbaar was in Nederland, aldus de inspecteur.
8.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
8.2. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat de aangiften over de jaren 2015 en 2016 geautomatiseerd – zonder nader onderzoek – zijn gevolgd onvoldoende is om te kunnen oordelen dat de inspecteur gerechtvaardigd vertrouwen voor de jaren 2014, 2017 en 2018 heeft gewekt. Er moet een bijkomstige omstandigheid zijn op basis waarvan de indruk is gewekt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling. Belanghebbende heeft echter in de aangiften niet om een expliciet standpunt van de inspecteur verzocht. Dat in de bezwaarfase over het jaar 2014 door de inspecteur informatie is opgevraagd is ook niet een zodanige omstandigheid, aangezien uit de correspondentie daarover juist volgt dat de inspecteur (voorlopig) een tegengesteld standpunt innam. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Zijn de door belanghebbende met Australische vastgoedparticipaties behaalde winst belast?
9. Tussen partijen is in geschil of de Australische entiteiten zijn aan te merken als transparante of niet-transparante lichamen. Vervolgens is in geschil of de door belanghebbende met de participaties behaalde winst is vrijgesteld op grond van de objectvrijstelling (indien de entiteiten zijn aan te merken als transparante lichamen) of op grond van de deelnemingsvrijstelling (indien de entiteiten zijn aan te merken als niet-transparante lichamen).
Kwalificatie van de Australische entiteiten
9.1. De inspecteur stelt dat de Australische entiteiten Proprietary Company Limiteds (Pty’s) zijn en daarom niet-transparante lichamen zijn naar het toetsingskader van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2009. Hij wijst daarbij op de gepubliceerde lijst van gekwalificeerde buitenlandse samenwerkingsverbanden op de website van de belastingdienst. Belanghebbende is van mening dat de Australische entiteiten het beste te vergelijken zijn met CV’s, waarbij [trust 2] [ltd 2] de beheerder van het onroerend goed is.
9.2. De Australische entiteiten staan in de aangiften Vpb van belanghebbende vermeld als Pty Ltd. en belanghebbende heeft niet gesteld dat die aanduiding onjuist is. De rechtbank gaat er daarom van uit dat geïnvesteerd is in Australische Pty Ltd’s. Uit sectie 45a van de Australische Corporation Act volgt dat dit private limited corporations zijn met een in aandelen verdeeld kapitaal. Naar het oordeel van de rechtbank zijn Pty’s daarom vergelijkbaar met een BV. Dat betekent dat de participaties in de Pty’s moeten worden beschouwd als een aandeel in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.
Is de deelnemingsvrijstelling van toepassing?
9.3. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).
9.4. Belanghebbende stelt dat de deelnemingsvrijstelling op de inkomsten uit haar participaties in de Pty’s van toepassing is. De inspecteur betwist dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, omdat niet duidelijk is of aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. Bijvoorbeeld is onduidelijk hoe groot het belang van belanghebbende in de Pty’s is.
9.5. Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat zij in aanmerking komt voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling geldt als voorwaarde dat belanghebbende voor ten minste 5% van het nominaal gestort kapitaal aandeelhouder is van de Pty’s. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de opbrengsten uit de Pty’s belast zijn.
Mag belanghebbende de te Malta betaalde belasting over haar inkomsten in aftrek brengen op haar winst?
10. Belanghebbende heeft, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur geen voorkoming van dubbele belasting hoeft te verlenen, gesteld dat zij de door haar in Malta betaalde belasting ten laste van haar winst mag brengen. De aftrekbeperking van artikel 10, eerste lid, letter e van de Wet Vpb (de aftrekbeperking) is niet van toepassing, omdat zij zowel in Nederland als in Malta in de heffing wordt betrokken en er dus géén regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, aldus belanghebbende.
De inspecteur betwist dat de aftrekbeperking niet van toepassing is. Hij stelt ten eerste dat over de betreffende jaren in het geheel geen winstbelasting in Malta is verschuldigd. Belanghebbende heeft desondanks vrijwillig belasting over haar inkomsten betaald te Malta, zodat haar aandeelhouder gebruik kan maken van een belastingteruggaafregeling. Omdat de betaling is gedaan uit aandeelhoudersmotieven is sprake van een onttrekking die geen zakelijke last vormt en daarom niet aftrekbaar is. Ten tweede heeft te gelden dat het Verdrag van toepassing is zodat artikel 10, eerste lid, letter e van de Wet Vpb aan aftrek van de Maltese winstbelasting in de weg staat. Ten slotte mag belanghebbende geen voorziening in de respectievelijke belastingjaren vormen, omdat de gecorrigeerde Maltese belastingaangiften zijn ingediend naar aanleiding van na de respectievelijke balansdata opkomende gebeurtenissen, aldus nog altijd de inspecteur.
10.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende de in Malta betaalde belasting niet in mindering brengen op haar winst. Op basis van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet Vpb komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek – voor zover van belang – belastingen die buiten Nederland in enige vorm naar de winst of bestanddelen van de winst worden geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. De vraag of een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is moet juridisch worden beoordeeld. Niet in geschil is dat het Verdrag op belanghebbende van toepassing is. Reeds daarom mag belanghebbende de aan Malta betaalde belasting niet in aftrek brengen op haar belastbare winst ingevolge artikel 10, eerste lid, letter e van de Wet Vpb. Dat Malta – feitelijk – naar aanleiding van de gecorrigeerde aangiften belanghebbende in de heffing naar haar inkomen betrekt maakt het voorgaande niet anders. De Wet Vpb moet niet zo worden uitgelegd dat de aftrek slechts wordt beperkt voorzover dubbele belasting feitelijk wordt voorkomen.
Conclusie ten aanzien van de aanslagen
10.2. Uit al het voorgaande volgt dat de inhoudelijke beroepen ongegrond zijn. De overige stellingen van de inspecteur behoeven om die reden geen verdere bespreking.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding om voor de jaren 2014 en 2017 een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke beslistermijn toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade. Dit is het geval voor de jaren 2014 en 2017, maar niet voor het jaar 2018.
11.1. De betreffende zaken (Vpb 2014 en Vpb 2017) hebben betrekking op dezelfde problematiek, zodat sprake is van samenhangende zaken. De inspecteur heeft het oudste bezwaar ontvangen op 19 december 2017 en heeft uitspraak op het jongste bezwaar gedaan op 15 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 28 oktober 2024. In dit geval is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) 59 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 5.000. Van dit bedrag komt € 3.898,30 voor rekening van de inspecteur omdat de bezwaarfase (afgerond) 52 maanden heeft geduurd en dus 46 maanden te lang. Het overige bedrag van € 1.101,70 komt voor rekening van de Minister. De Minister is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Belastingrente
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 is niet-ontvankelijk. De overige beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende komt in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke beslistermijn is overschreden voor de jaren 2014 en 2017. Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van het verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75. De proceskostenvergoeding moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. In dit geval brengt dit een verdeling van € 109,37 (inspecteur) en € 109,38 (Minister) met zich mee.
13.1. Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan vóór 14 mei 2024 en de redelijke termijn op 14 mei 2024 was overschreden heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht. In totaal is € 725 griffierecht geheven voor de zaken over 2014 en 2017. Het griffierecht moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.898,30;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.101,70;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 362,50 aan griffierecht aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van € 362,50 aan griffierecht aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, mr. A.F.M.Q Beukersvan Dooren en mr. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 28 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.