Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak tussen
naam 1 bv, te woonplaats, appellante(gemachtigde: naam 2)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder (gemachtigden: mr. C. Bergacker en mr. J.S. Makhan-Idu).
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 een subsidie verleend van € 1.947,88.
Bij besluit van 26 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan appellante een subsidie verleend van € 7.614,44.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 14 juli 2022 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, de bezwaren van appellante deels gegrond verklaard en aan appellante een subsidie verleend van € 19.422,67.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2022. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
1.2. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit van rechtswege mede betrekking op het herzieningsbesluit.
Aanleiding van deze procedure
2.1. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q2 2021. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een subsidie verleend op grond van de SBI-code 30.11 (Bouw van schepen en drijvend materieel (geen sport- en recreatievaartuigen)). Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de hand van de bedrijfsomschrijving en de website van appellante geconcludeerd dat de hoofdactiviteit van de onderneming beter aansluit bij SBI-code 50.30 (Binnenvaart (passagiersvaart en veerdiensten). Verweerder heeft daarom bij het bestreden besluit aan appellante een hogere subsidie verleend. Bij het bepalen van de hoogte van de subsidie gaat verweerder uit van een omzet in de referentieperiode Q3 2020 van € 45.169,- en een geschatte omzet in de subsidieperiode Q2 2021 van € 27.461,-.
2.2. Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder overwogen dat hij geen aanleiding ziet om af te wijken van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst. Dit betekent dat verweerder vasthoudt aan de referentieomzet van € 45.169,- in Q3 2020. Wél heeft verweerder op basis van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst, en in afwijking van waar verweerder bij het bestreden besluit vanuit is gegaan, geconcludeerd dat appellante in de subsidieperiode Q2 2021 geen omzet heeft gegenereerd. Verweerder heeft daarom aan appellante een hogere subsidie verleend.
Standpunt van appellante
3. Appellante voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste omzetgegevens in Q3 2020 en Q2 2021. De vorige boekhouder van appellante heeft namelijk per abuis de omzetcijfers onjuist verwerkt in de boekhouding. In tegenstelling tot waar verweerder vanuit gaat, bedroeg de omzet in Q3 2020 € 71.890,-. De omzet in de subsidieperiode, dat is Q2 2021, was nihil.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder gaat bij de subsidieverlening uit van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. Appellante valt namelijk onder de hoofdregel van artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL, omdat zij omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan het omzetverlies wordt berekend. De door appellante aangedragen omzet van € 71.890,- in Q3 2020 is volgens verweerder niet bekend bij de Belastingdienst. Verweerder gaat bij de bepaling van het omzetverlies uit van de referentieomzet die wel bekend is bij de Belastingdienst, en dat is € 45.169,-. Verweerder heeft bij het herzieningsbesluit de subsidieverlening wel aangepast, omdat inmiddels op grond van de omzetgegevens, zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst, is gebleken dat de omzet van appellante in de subsidieperiode nihil was.
Beoordeling door het College
5.1. Het College constateert dat verweerder bij het herzieningsbesluit de omzet in de subsidieperiode heeft vastgesteld op nihil. Tussen partijen is daarom enkel nog de omzet in de referentieperiode Q3 2020 in geschil. Uit artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat verweerder enkel mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing.
5.2. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst. Appellante heeft haar stelling, inhoudende dat de omzet in de referentieperiode € 71.890,- bedraagt, niet onderbouwd. Zij heeft ook niet gesteld of inzichtelijk gemaakt dat zij een suppletieaangifte heeft ingediend bij de Belastingdienst om de omzetgegevens te (laten) wijzigen. Naar het oordeel van het College is dus niet gebleken dat de omzetgegevens waar verweerder vanuit gaat onjuist zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6.1. Omdat het bestreden besluit is vervangen door het herzieningsbesluit en niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep tegen het herzieningsbesluit is ongegrond.
6.2. Reeds gezien het feit dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het herzieningsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.