Inkomsten uit qat-handel en hawala zijn bronnen van inkomen
Rechtbank Noord-Holland, 6 maart 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek en een veroordeling.
Bij Rechtbank Noord-Holland is in geschil of sprake is van een bron van inkomen bestaande uit inkomsten uit de handel in qat en het verrichten van geldtransacties (hawala).
De Rechtbank acht aannemelijk dat X werkzaamheden heeft verricht in het kader van qat-handel die voor hem kwalificeren als een bron van inkomen. Hoewel hij slechts voor een periode vanaf juli 2017 strafrechtelijk is veroordeeld voor de handel in qat, acht de Rechtbank het op basis van de bevindingen uit het strafonderzoek aannemelijk dat hij in 2014, 2016 en geheel 2017 gehandeld heeft. Gelet op een patroon van handelen acht de Rechtbank het onwaarschijnlijk dat X in 2015 is gestopt met de handel.
Daarnaast komt de Rechtbank tot het oordeel dat X hawala-diensten heeft verricht die voor hem een bron van inkomen vormen. De Rechtbank baseert zich op de bevindingen uit het strafonderzoek, waaronder een aangetroffen administratie en tapgesprekken. De Rechtbank acht de door de Inspecteur gemaakte schattingen van het inkomen, gelet op de gedingstukken, aannemelijk.
De beroepen van X worden ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaken tussen
eiser, wonende te woonplaats 1, eiser (gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor Amsterdam , verweerder.
Procesverloop
HAA 23/66
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.689. Tevens is bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 1.265 aan belastingrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder een navorderingsaanslag Inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 23.968. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 208 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser is tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente in bezwaar gegaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
HAA 23/67
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.692. Tevens is bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 986 aan belastingrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 25.174. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 148 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser is tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente in bezwaar gegaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
HAA 23/68
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.099. Tevens is bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 905 belastingrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 33.469. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 149 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser is tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente in bezwaar gegaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
HAA 23/69
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.992. Tevens is bij gelijktijdige beschikking een van € 333 belastingrente in rekening gebracht. Voorts heeft verweerder een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 26.947. Bij gelijktijdige beschikking is een bedrag van € 60 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiser is tegen deze navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente in bezwaar gegaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiser heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2024 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam 1] (tolk). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 2] en [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser was volgens de basisregistratie persoonsgegeven (BRP) in de onderhavige jaren woonachtig in Amsterdam (tot 11 juni 2014) en in [woonplaats 2] . Eiser had in de onderhavige jaren een fiscaal partner en heeft zes kinderen. Eiser en zijn fiscaal partner genoten over de onderhavige jaren uitkeringen van een gemeente.
2. Eiser is voor alle onderhavige jaren niet uitgenodigd tot het doen van aangifte
Aanslag 2016
3. Eiser heeft op 11 maart 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend en daarbij een verzamelinkomen van € 9.630 aangegeven, bestaande uit een uitkering van de gemeente [gemeente] .
4. Eiser heeft op 17 maart 2019 een aangifte IB/PVV 2017 ingediend en daarbij een verzamelinkomen van € 9.045 aangegeven, bestaande uit een bijstandsuitkering verminderd met aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten.
5. Verweerder heeft op 6 mei 2017 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 en op
14 mei 2019 een definitieve aanslag IB/PVV 2017 overeenkomstig de aangiften opgelegd.
Strafonderzoek
6. Eiser was onderwerp van een onderzoek door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD). Proces-verbalen van dit onderzoek behoren tot de gedingstukken. Onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek was een doorzoeking van het huis van eiser op 14 februari 2018 en het tappen van telefoongesprekken tussen 16 november 2017 en 13 december 2017 en van 19 januari 2018 tot en met 15 februari 2018. Tijdens de doorzoeking is 1,81 kilogram qat aangetroffen.
7. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal met dagtekening 26 juni 2014 van een aangifte van een aangever ( [naam 4] ) tegen eiser wegens verduistering. In de aangifte stelt [naam 4] dat eiser handelt in qat. [naam 4] heeft op 20 februari 2018 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek een getuigenverklaring afgelegd. In deze verklaring staat dat [naam 4] ten tijde van het doen van de aangifte reeds twee jaar klant was van eiser.
8. Tot de gedingstukken behoort een vonnis van rechtbank Rotterdam van 1 juni 2021, waarin eiser veroordeeld is voor het handelen in qat over de periode van 1 juli 2017 tot en met 13 februari 2018 en voor het uitvoeren van geldtransfers zonder vergunning over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 14 februari 2018. Eiser is niet tegen dit vonnis in beroep gegaan. De officier van justitie heeft wel hoger beroep ingesteld, waarna eiser door gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor terrorismefinanciering wegens het (direct of indirect) doen van diverse geldbetalingen aan [organisatie] in [land] , onder andere in verband met de invoer van machines.
Navorderingsaanslagen en bezwaarfase
9. Verweerder heeft met dagtekening 23 april 2019 een voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen voor de belastingjaren 2014 tot en met 2017 naar eiser verstuurd. Eiser heeft bij brieven van 6 mei en 17 mei 2019 gereageerd en aangegeven het niet eens te zijn met het voornemen.
10. Verweerder heeft met dagtekening 12 juni 2019 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd. Eiser is tegen deze navorderingsaanslagen in bezwaar gegaan.
11. Eiser heeft op 16 september 2019 (nogmaals) een aangiftebiljet ingediend voor de IB/PVV 2015 en daarbij een verzamelinkomen van € 9.581 aangegeven.
12. Eiser heeft op 11 november 2019 (nogmaals) een aangiftebiljet ingediend voor de IB/PVV 2014 en daarbij een verzamelinkomen van € 11.721 aangegeven.
13. Verweerder heeft op 30 juli 2019 bezwaarformulieren tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2014 en 2017 ontvangen.
14. Verweerder heeft met dagtekening 17 oktober 2022 uitspraken op bezwaar gedaan voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2014 tot en met 2017. De navorderingsaanslagen zijn op 18 oktober 2022, per e-mailbericht aan de gemachtigde van eiser verstuurd.
Geschil
15. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw terecht zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser in de onderhavige jaren een bron van inkomen had anders dan de bijstandsuitkeringen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiser een bron van inkomen had in de onderhavige jaren.
16. Eiser stelt dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Eiser stelt dat hij in de onderhavige jaren via leningen inkomen genereerde. Eiser ontkent inkomen te hebben genoten uit de handel in qat, het verrichten van geldtransacties of de verhuur van machines in [land] .
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Tevens verzoekt eiseres om een proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade.
Ter zitting heeft eiser zijn standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet woonachtig was in Nederland, ingetrokken.
17. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Verweerder stelt dat bij eiser sprake is van een bron van inkomen, te weten resultaat uit overige werkzaamheden uit de handel in qat, uit het (ondergronds) verrichten van geldtransacties (hawala) en de export van (landbouw)machines. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de bevindingen van het strafonderzoek. Ook stelt verweerder dat uit de bankafschriften blijkt dat eiser in de onderhavige jaren nauwelijks girale betalingen doet voor zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw en kinderen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
19. Verweerder stelt zich in de beroepsfase, in tegenstelling tot de bezwaarfase, op het standpunt dat geen omkering en verzwaring van de bewijslast moet plaatsvinden omdat eiser voor de onderhavige jaren niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Gelet hierop is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van een bron van inkomen en de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
20. Nu eiser strafrechtelijk is veroordeeld ziet rechtbank aanleiding om te overwegen dat het aan de belastingrechter is om een eigen oordeel te vellen over de voorliggende feiten en dat de belastingrechter daarbij niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter (vgl. Hoge Raad 10 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209 en Hoge Raad
16 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1946, BNB 1996/286).
Bron van inkomen
21. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een activiteit als bron van inkomen voor de inkomstenbelasting aan te merken is als de belanghebbende met de betreffende activiteiten (i) deelneemt aan het economisch verkeer, (ii) het oogmerk heeft voordeel te behalenen en (iii) redelijkerwijs voordeel kan verwachten vgl. Hoge Raad,
14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770 en Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763).
22. Allereerst zal de rechtbank zich uitlaten over de stelling van verweerder dat eiser heeft gehandeld in qat en dat dit een bron van inkomen vormt voor hem.
23. Verweerder heeft de volgende bedragen aan inkomsten uit de handel in qat in aanmerking genomen: € 23.968 (2014), € 23.968 (2015), € 28.777 (2016) en € 19.159 (2017). Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet (zelf) handelde in qat maar dat hij als tussenpersoon handelde voor [naam 4] en ook de administratie voor hem bijhield. Eiser stelt dat hij geld kreeg van [naam 4] om qat in te kopen, vervolgens de qat verkocht en de opbrengsten aan [naam 4] gaf. Eiser kreeg in ruil hiervoor qat voor eigen gebruik.
24. De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser werkzaamheden heeft verricht in het kader van qat-handel die voor hem kwalificeren als bron van inkomen. De rechtbank acht de door eiser gegeven verklaringen niet geloofwaardig. Eiser stelt namens [naam 4] te hebben gehandeld en alle opbrengsten van de handel aan hem te hebben afgestaan. Eiser heeft zijn standpunt echter niet onderbouwd en het dossier biedt geen aanknopingspunten om te concluderen dat de opbrengsten van de handel zijn afgedragen aan [naam 4] . Het dossier bevat daarentegen wel aanwijzingen dat [naam 4] niet als opdrachtgever optrad maar een klant was van eiser. De rechtbank hecht waarde aan de aangifte die door [naam 4] reeds op 26 juni 2014 is ingediend tegen eiser en zijn getuigenverklaring in het strafrechtelijk onderzoek. Ook maken de overige bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek, zoals de tapgesprekken, getuigenverklaringen en de aangetroffen (uitgebreide) administratie en grote hoeveelheid qat, naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser zich bezig hield met de handel in qat. Eisers stelling dat sprake was van hobbymatig gebruik van qat en dat hij daarom qat in huis had, acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk. Daarnaast kan de blote stelling van eiser dat sprake was van leningen, naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
25. De rechtbank overweegt dat de strafrechtelijke veroordeling slechts ziet op de periode juli 2017 tot februari 2018 terwijl in de onderhavige zaken belastingjaren 2014 tot en met 2017 voorliggen. De rechtbank acht echter aannemelijk dat eiser in alle onderhavige jaren zich heeft beziggehouden met de handel in qat. Het dossier bevat met de bevindingen uit het strafonderzoek, waaronder de tapgesprekken en de gevonden administratie, voldoende aanwijzingen dat in 2016 en 2017 door eiser is gehandeld in qat. De rechtbank acht het op grond van de aangifte en getuigenverklaring van [naam 4] aannemelijk dat eiser in 2014 en de twee jaar daarvoor eveneens handelde in qat. Gelet op dit patroon van handelen in qat acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat eiser in 2015 is gestopt met de handel in qat en is naar het oordeel van de rechtbank daarom voldoende aannemelijk dat eiser ook in 2015 heeft gehandeld.
26. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de handel in qat heeft deelgenomen aan het economisch verkeer. Eiser ontkent bovendien niet dat hij gehandeld heeft. Het oogmerk om voordeel te behalen blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de tapgesprekken. Met de handel in drugs valt, zoals algemeen bekend is, veel geld te verdienen, zodoende was met de handel ook redelijkerwijs voordeel te verwachten.
Hawala-diensten
27. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met verlenen van financiële diensten, bestaande uit het voorzien in ondergronds bankieren, inkomsten heeft genoten in de belastingjaren 2015, 2016 en 2017. Verweerder heeft voor 2015 € 1.206 aan inkomsten in aanmerking genomen en voor 2016 € 4.692 en voor 2017 € 7.788. Volgens verweerder rekende eiser een commissie van ongeveer 5% per euro, dit is gebaseerd op een getuigenverklaring.
28. Eiser stelt dat de diensten zijn verricht voor familie en dat daarom geen sprake is van deelname aan het economisch verkeer. De commissie die werd gerekend diende ter afdekking van het door hem gelopen risico.
29. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat eiser in de jaren 2015, 2016 en 2017 inkomsten heeft genoten uit ondergrondsbankieren. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de tijdens de huiszoeking aangetroffen (uitvoerige) administratie, de tapgesprekken en getuigenverklaringen. De rechtbank hecht er daarbij grote waarde aan dat hetgeen tijdens de tapgesprekken is besproken (deels) zijn weerslag vindt in de bij eiser aangetroffen administratie en dat de vrouw van eiser in een getapt telefoongesprek na de huiszoeking zegt dat “alle papieren van de Hawala” zijn meegenomen. De rechtbank acht de verklaring van eiser dat hij slechts betalingen deed voor, en aan, familie niet geloofwaardig gelet op de grote hoeveelheid transacties en het grote aantal verschillende namen dat in de administratie voorkomt. Tevens kan de rechtbank het rekenen van een commissie niet met het standpunt van eiser rijmen. Eiser heeft ter zitting, desgevraagd, niet kunnen toelichten ter afdekking van welk risico de commissie gerekend werd.
30. Met het verrichten van geldtransacties voor derden wordt deelgenomen aan het economisch verkeer en aangezien een commissie is gerekend is tevens voordeel beoogd. Met het verrichten van betalingen tegen een commissie valt ook redelijkerwijs voordeel te verwachten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aan alle vereisten voor een bron van inkomen voldaan.
Hoogte van het inkomen
31. Verweerder heeft op basis van de administratie van eiser het resultaat uit de qat-handel over 2017 en de maanden juli 2016 tot en met december 2016 vastgesteld. De gegevens uit de administratie heeft verweerder vervolgens gebruikt om door middel van extrapolatie te komen tot een inkomen over 2014, 2015 en het eerste halfjaar van 2016. Verweerder heeft daarbij inkoopkosten in aftrek gebracht. De inkomsten uit hawala-diensten heeft verweerder op basis van de aangetroffen administratie vastgesteld op € 1.206 in 2015, € 4.692 in 2016 en € 7.788 in 2017. In beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in 2016 en 2017 ook inkomsten heeft genoten uit het kopen van (landbouw)machines in Nederland, het exporteren van de machines naar [land] en ze aldaar te verhuren. De inkomsten uit deze werkzaamheden schat verweerder op € 54.490 voor de jaren 2016 en 2017 tezamen. Deze inkomsten heeft verweerder niet in aanmerking genomen bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Zo nodig beroept verweerder zich op interne compensatie.
32. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank acht de schatting van de inkomsten uit de qat-handel op basis van extrapolatie aannemelijk, evenals de schatting van de inkomsten uit de hawala-diensten op basis van de aangetroffen administratie. Het weegt voor de rechtbank zwaar dat de schattingen gebaseerd zijn op de door eiser bijgehouden administratie. De rechtbank merkt op dat tot de gedingstukken facturen behoren voor de aankoop van (landbouw)machines voor een bedrag van in totaal € 119.100 en dat deze facturen met cashbetalingen zijn voldaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser deze contante bedragen voorhanden had wegens zijn handel in qat en door hem verrichtte hawala-diensten. Eisers stelling dat hij deze bedragen heeft ontvangen van een derde, heeft eiser niet onderbouwd. Bovendien acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser uit de exploitatie van de machines inkomen heeft genoten in 2016 en 2017, dit oordeel vindt ondersteuning in de inhoud van de tapgesprekken en getuigenverklaringen. De rechtbank merkt eveneens op dat in eisers bankafschrijvingen nauwelijks girale betalingen te vinden zijn voor boodschappen en andere vaste lasten voor eiser en zijn kinderen. Desgevraagd kon eiser ter zitting niet verduidelijken met welke middelen hij deze uitgaven deed. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
33. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
34. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
35. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
36. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van het eerst ontvangen bezwaarschrift door verweerder op 26 juni 2019 (vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3289 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154) en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 6 maart 2024. De redelijke termijn is overschreden met afgerond 33 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
37. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase, aangezien de rechtbank binnen anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift uitspraak doet.
38. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000.
Proceskosten
39. Eiser komt in aanmerking voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 328,13 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade met een waarde per punt van € 875, en een wegingsfactor van 0,25, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, en een wegingsfactor 1,5 vanwege vier samenhangende zaken).
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1).
40. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2, zal de vergoeding van dit bedrag volledig moeten plaatsvinden door verweerder.
41. Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is de op 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 van de Awb van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd (vgl. CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102 en Hof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 3.000; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 328,13.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.