Onterechte aanslag BIZ-bijdrage wegens schending gelijkheidsbeginsel
Hof Amsterdam, 21 januari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(43)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(6)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) komt in deze procedure op tegen een aanslag BIZ-bijdrage over het jaar 2021 ter hoogte van € 750.
De onderneming van X is gelegen op de begane grond van een pand in de BI-Zone van een gemeente. Het betreft een advies- en interimbureau voor woningcorporaties en gemeenten.
In casu wordt geen BIZ-bijdrage geheven van gebruikers van bovengelegen etages in het pand.
Rechtbank Amsterdam en in hoger beroep Hof Amsterdam achten het in de verordening opgenomen onderscheid tussen gebruikers van ‘de plint’ en gebruikers van bovengelegen etages, strijdig met het gelijkheidsbeginsel. De Heffingsambtenaar is er niet in geslaagd een voldoende rechtvaardiging te onderbouwen. Het Hof acht de aanwezigheid van een rechtvaardiging niet aannemelijk. Iedere gebruiker is gebaat bij de activiteiten gericht op een schone, hele en veilige buitenruimte. De verordening is in zoverre onverbindend.
De Rechtbank heeft de aanslag terecht vernietigd.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Plaats 1, de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van 15 november 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/198 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
X bv, belanghebbende, (gemachtigde: E.J. Hopstaken)
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag Bedrijveninvesteringszone-bijdrage (hierna: BIZ-bijdrage) opgelegd van € 750 (hierna: de aanslag).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 15 november 2023 heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’):
verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; vernietigt de aanslag BIZ-bijdrage 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 december 2023 en nader gemotiveerd bij brief van14 maart 2024. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en voorafgaande aan de zitting haar pleitnota ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is gebruiker van een onroerende zaak aan het adres [Straat] (begane grond) te [Plaats 1] . Op dit adres is de onderneming (een advies- en interimbureau voor woningcorporaties en gemeenten) van belanghebbende gevestigd.
2.2. Een aantal ondernemers gevestigd in het gebied [gebied] heeft de ondernemersvereniging [vereniging] (hierna: de Vereniging) opgericht.
Het betreft ondernemers die binnen de hierna te benoemen zone zijn gevestigd op ‘de plint’ (op de begane grond, souterrain of beletage) van de rond de haven gelegen onroerende zaken.
De Vereniging heeft het initiatief genomen tot het op [gebied] instellen van een bedrijfsinvesteringszone (hierna: BI-zone).
De gemeente [Plaats 1] heeft vervolgens op initiatief van de Vereniging besloten mee te werken aan het instellen van [gebied] als BI-zone. Op 28 november 2018 is daartoe door de raad van de gemeente [Plaats 1] de Verordening BI-zone [gebied] gebruikers en eigenaren 2019 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Na kennis te hebben genomen van het resultaat van een onder de (beoogde) bijdrageplichtigen uitgevoerde draagvlakmeting, heeft het college van burgemeester en wethouders van [Plaats 1] op 7 mei 2019 vastgesteld dat voldoende steun is voor inwerkingtreding van de Verordening. Vervolgens is de Verordening in werking getreden.
2.3. De onderneming van belanghebbende is gelegen in de voornoemde BI-Zone.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is, evenals in beroep, in geschil of de heffingsambtenaar terecht een aanslag BIZ-bijdrage 2021 aan belanghebbende heeft opgelegd.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In de Wet op de bedrijveninvesteringszones (Wet BIZ) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
5.2.1. In de Memorie van Toelichting van de Experimentenwet BGV-zones (de voorloper van de Wet BIZ) van 28 april 2008, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 430, nr. 3, pagina’s 8, 11, 12 en 14 is over de uitgangspunten van die wet, de mogelijkheid van tariefdifferentiatie en de draagvlakmeting onder meer het volgende vermeld: .
5.2.2. In de Nota van Wijziging van de Experimentenwet BGV-zones van 23 september 2008, Tweede Kamer vergaderjaar 2007-2008, 31 430, 7, p. 1 wordt verduidelijkt wie bij de draagvlakmeting betrokken dient te worden (onderstreping door het Hof):
5.3.1. In de Memorie van Toelichting van de Wet BIZ van 11 april 2014, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 917, nr. 3, pagina 5, 6 en 14 staat over de afbakening van het gebied en de tariefdifferentiatie onder andere het volgende vermeld:
5.3.2. In de Nota naar aanleiding van het Verslag van de Wet BIZ van 17 juni 2014, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 917, nr. 6, pagina 2 en 4 staat onder andere het volgende vermeld
5.4. In de Verordening is onder meer bepaald:
5.5. De groep van bijdrageplichtigen wordt door de Verordening bepaald en beperkt door de gebiedsafbakening. Alleen eigenaren en gebruikers van tot onroerende zaken gelegen in de BI-zone wordt kunnen (als zij overigens aan de voorwaarden voldoen) in de heffing worden betrokken. De groep van bijdrageplichtigen wordt door de Verordening verder afgebakend tot, voor zover het de gebruikers betreft, de gebruikers van die onroerende zaken gelegen op de plint met een bestemming of gebruik als bepaald in artikel 4, lid 1, van de Verordening. Dusdoende wordt er een onderscheid gemaakt tussen gebruikers van de plint en gebruikers van bovengelegen etages.
5.6.1. Blijkens voornoemde parlementaire geschiedenis van de Wet BIZ (en zijn voorganger) heeft de gemeenteraad een grote vrijheid bij het instellen van een verordening waarbij een BIZ-bijdrage wordt ingesteld. Deze vrijheid betreft mede de gebiedsafbakening, lastenverdeling (waaronder het Hof ook begrijpt de keuze van welke gebruiker/eigenaar wel en van welke geen bijdrage wordt geheven) en tariefstelling. Deze vrijheid wint aan grond door de omstandigheden dat het initiatief tot het instellen van een BIZ-bijdrage bij (een deel van) de beoogde bijdrageplichtigen ligt en dat, blijkens de door de Wet BIZ (zie artikelen 4 en 5 daarvan), de beoogde bijdrageplichtigen de BIZ-bijdrage in voldoende mate dienen te steunen. Daar komt nog bij dat de wetgever beoogt free-rider-gedrag te voorkomen, zodat enige dwang onvermijdelijk is.
De vrijheid is echter niet onbeperkt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de gemeenteraad dient te waken tegen het instellen van een willekeurige en onredelijke BIZ-bijdrage en tegen inbreuken op andere rechtsbeginselen, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen (zie 5.3.1). Hij mag een voorstel van de initiatief nemende ondernemers – in de woorden van de wetgever – niet klakkeloos tot verordening verheffen. Doet de gemeenteraad dit toch dan kan men allereerst betogen dat de verordening onbevoegdelijk is ingesteld. Uit de geciteerde frases uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat de door de Wet BIZ aan de gemeenteraad gegeven bevoegdheid tot het instellen van een BIZ-bijdrage in de hiervoor bedoelde zin is beperkt. Daarnaast dient een verordening waarbij een BIZ-bijdrage wordt ingesteld die tot een uitkomst voert die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel (vgl. HR 4 juni 2021, nr. 20/00972, ECLI:NL:HR:2021:648) hoe dan ook om die reden onverbindend verklaard te worden, nog daargelaten of de Wet BIZ tot het instellen van een dergelijke vergoeding de bevoegdheid verleent. Dit is tijdens de parlementaire behandeling van de Wet BIZ ook erkend (zie 5.3.2).
5.6.2. Onderstaand zal het Hof onderzoeken of de Verordening, en meer in het bijzonder het daarin opgenomen onderscheid tussen gebruikers van de plint en gebruikers van bovengelegen etages, strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel en derhalve (in zoverre) onverbindend verklaard dient te worden.
Partijen hebben wat dit betreft het volgende naar voren gebracht.
5.7. De heffingsambtenaar betoogt dat de gemeenteraad gelet op het specifieke karakter van de BIZ-bijdrage (in zijn woorden: belastingheffing op verzoek) een zeer ruime beoordelingsruimte heeft gekregen en dat hij deze niet heeft overschreden. Het gemaakte onderscheid tussen ondernemers op de plint en ondernemers op bovengelegen etages rechtvaardigt hij door erop te wijzen dat deze laatsten, in tegenstelling tot de meeste ondernemers op de plint, veelal niet voor publiek toegankelijke ondernemingen drijven. In verband daarmee stelt hij dat zij in mindere mate dan ondernemers die direct aan de straat op de plint zijn gevestigd voordeel hebben van de activiteiten welke worden bekostigd met de BIZ-bijdrage. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en derhalve ook niet van een ongelijke behandeling daarvan.
Voor het geval wel sprake is van gelijke gevallen, stel de heffingsambtenaar subsidiair dat voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Deze is erin gelegen dat gebruikers op bovengelegen etages in mindere mate profiteren van de activiteiten gericht op een schone, hele en veilige buitenruimte. Hij wijst op het profijt van een schone groene en hele straat waar ondernemers op de etages geen direct zicht op hebben of in ieder geval meer op afstand. Voorts wijst hij op snelheidsbeperkende maatregelen en het verkeersluw maken van de kade. Ten slotte wijst hij op het plan om alle ondernemers op de plint te voorzien van een mooi verlichte kerstboom bij de entree.
5.8. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid (zie 5.5) onrechtmatig is, want in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor zover dit de bijdrageplichtigen beperkt tot gebruikers van de plint.
Ter toelichting heeft belanghebbende aangevoerd dat haar situatie niet relevant verschilt van die van gebruikers van onroerende zaken gelegen op hogere etages. Belanghebbende verklaart dat haar kantoor niet voor het publiek toegankelijk is. Dit geldt ook voor de meeste bedrijven gehuisvest in kantoren op bovengelegen etages. Daarom heeft zij, evenals die overige bedrijven, geen profijt van activiteiten bekostigd met de BIZ-bijdrage die ten doel hebben aanloop van het publiek te vergroten (“publieksactiviteiten”). Zij wijst op de sinterklaasintocht, de openluchtbioscoop, het open haven festival en de kerstverlichting en kerstbomen. Van de activiteiten gericht op een ‘schone, hele en veilige buitenruimte’ heeft belanghebbende weliswaar profijt, doch voor de hiervoor bedoelde overige bedrijven op de hogere etages is dat niet anders. Elke gebruiker is gebaat bij een schone, hele en veilige buitenruimte. De mate waarin gebruikers zijn gebaat kan wellicht onderling verschillen, maar er is geen reden om aan te nemen dat gebruikers op bovengelegen etages daarvan minder profijt hebben dan gebruikers op de plint. Allen hebben een soortgelijk uitzicht op de haven en allen ervaren een vergelijkbaar profijt bij het gebruik van de straat (bij het lopen van en naar de parkeergarage of een openbaarvervoershalte). Hetzelfde geldt voor de snelheidsbeperkende maatregelen en het verkeersluw maken van de kade.
Dat zij, als gebruikster van een onroerende zaak op de plint, voorzien zou worden van een verlichte kerstboom maakt het voorgaande niet anders, aldus belanghebbende. Zij heeft aan een dergelijke kerstboom geen behoefte en deze is haar ook niet aangeboden.
Zij voegt hieraan toe dat, indien het onderscheid anders was gekozen en de gebruikers van bovengelegen etages ook beoogd bijdrageplichtig waren geweest, de Verordening bij gebreke aan voldoende steun niet in werking zou zijn getreden. Door het, in de ogen van belanghebbende arbitraire, onderscheid genoot de Verordening de vereiste steun aangezien een meerderheid van de bijdrageplichtigen op de plint (voornamelijk horeca) daar baat bij hadden, doch belanghebbende niet.
5.9.1. Het Hof acht hetgeen belanghebbende heeft gesteld ten aanzien van de publieksactiviteiten aannemelijk; tussen belanghebbende en de ondernemers op bovengelegen etages kan geen relevant onderscheid gemaakt worden voor wat betreft dergelijke activiteiten omdat belanghebbende en die ondernemers daar allen geen baat bij hebben omdat zij (naar partijen niet verdeeld houdt) niet voor het publiek toegankelijk zijn. De stelling van belanghebbende dat haar geen kerstboom ter beschikking is gesteld is voorts door de heffingsambtenaar niet betwist. Ook daarin kan geen relevant verschil tussen belanghebbende en de ondernemers op bovengelegen etages worden gevonden.
5.9.2. Ten aanzien van de overige activiteiten overweegt het Hof dat vanzelfsprekend iedere gebruiker (bewoner, ondernemer en/of bezoeker) gebaat is bij een schone, hele en veilige buitenruimte en ook dat het profijt niet noodzakelijkerwijs voor elke onderneming in gelijke mate geldt. Dit biedt echter op zichzelf nog geen steun voor een onderscheid tussen belanghebbende en ondernemers op bovengelegen etages. De enkele stelling dat ondernemers op de etages geen direct zicht op de buitenruimte hebben of in ieder geval meer op afstand acht het Hof voor het gemaakte onderscheid onvoldoende. Allereerst omdat ook de ruimtes op de bovengelegen etages over ramen beschikken en derhalve direct en vanaf dezelfde afstand zicht hebben op de buitenruimte. In de omstandigheid dat de fysieke afstand vanaf de verdieping tot het straatniveau iets groter is ziet het Hof zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. Ter zitting van het Hof is de heffingsambtenaar (nogmaals) in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt dat er voor het gemaakte onderscheid een voldoende rechtvaardiging bestaat nader te onderbouwen. De heffingsambtenaar is daar naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd en het Hof acht de aanwezigheid van een dergelijke rechtvaardiging niet aannemelijk. Door dit onderscheid desondanks te maken (en belanghebbende in de heffing te betrekken enkel en alleen omdat haar onderneming in de plint is gevestigd) wordt belanghebbende, ten onrechte, ongelijk behandeld ten opzichte van (met haar vergelijkbare ondernemers) op bovengelegen etages.
5.9.3. Het Hof komt tot het oordeel dat het in de Verordening gemaakte onderscheid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat daardoor gelijke gevallen zonder voldoende rechtvaardiging ongelijk worden belast. Om die reden dient de Verordening in zoverre onverbindend verklaard te worden. De op de Verordening gebaseerde aanslag is terecht door de rechtbank vernietigd.
De slotsom
5.10. De slotsom is dat het hoger beroep geen doel treft: het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6 Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
- gelast de heffingsambtenaar het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 548 te voldoen.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam , voorzitter, M.J. Leijdekker enJ-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid vanmr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 21 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.