Vaststelling belasting- en premiedeel arbeidskorting en algemene heffingskorting
Hof Den Bosch, 21 augustus 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) woonde in 2018 en 2019 het gehele jaar in België en was in loondienst werkzaam bij A (bv) in Nederland. X is voor beide jaren verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
X is voor de jaren 2018 en 2019 een (niet-kwalificerende) buitenlands belastingplichtige. Hij ontving in deze jaren resp. € 48.809 en € 52.749 aan salaris. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van X in Nederland bedroeg resp. € 35.926 en € 30.849. Hij heeft resp. € 12.883 en € 21.900 buiten Nederland genoten.
Tussen partijen is in geschil of voor de berekening van de heffingskortingen uitgegaan moet worden van het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het wereldinkomen.
Hof Den Bosch oordeelt dat voor een niet-kwalificerende buitenlands belastingplichtige bij de berekening van de arbeidskorting en het premiedeel van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning. Het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2024 (23/04137, ECLI:NL:HR:2024:470, NLF 2024/0788, met noot van Douven) heeft weliswaar betrekking op de ouderenkorting, maar heeft volgens het Hof ook te gelden voor het inkomensbegrip bij andere heffingskortingen.
Wat betreft het belastingdeel van de algemene heffingskorting dient rekening te worden gehouden met het wereldinkomen.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van X is gegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats (Hongarije), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2023, nummers BRE22/665 en 22/666, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 en 2019 opgelegd. Tevens is voor het jaar 2018 bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 buiten de bezwaartermijn een herziene aangifte ingediend. De beslissing van de inspecteur daarop is door de rechtbank aangemerkt als ambtshalve vermindering en vervolgens is met instemming van beide partijen de bezwaarfase overgeslagen en rechtstreeks beroep in behandeling genomen.
1.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde in 2018 en 2019 het gehele jaar in België en was in loondienst werkzaam bij [A BV] in Nederland. Belanghebbende is voor beide jaren verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
2.2. Belanghebbende is voor de jaren 2018 en 2019 een buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, lid 1, letter b, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Hij is geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001.
2.3. Belanghebbende ontving in 2018 € 48.809 aan salaris. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende in Nederland bedroeg € 35.926. Een bedrag van € 12.883 heeft hij buiten Nederland genoten.
2.4. In het jaar 2019 ontving belanghebbende € 52.749 aan salaris. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland bedroeg € 30.849. Het inkomen dat belanghebbende buiten Nederland heeft genoten bedraagt € 21.900.
2.5. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.809. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met een arbeidskorting van € 2.221. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 496 belastingrente in rekening gebracht.
2.6. Voor het jaar 2019 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.749. Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met een algemene heffingskorting van € 812 en een arbeidskorting van € 1.719.
2.7. De inspecteur heeft op 27 januari 2022 naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende voor het jaar 2018 het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 35.926. Daarnaast is voor het jaar 2018 de arbeidskorting verhoogd naar € 2.684. De belastingrentebeschikking is verminderd naar € 218. Voor het jaar 2019 is bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 30.849. Daarnaast is de algemene heffingskorting verlaagd naar € 770 en is de arbeidskorting van € 1.719 gehandhaafd.
2.8. Tijdens de beroepsprocedure heeft de inspecteur bij beschikkingen van 20 mei 2022 de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 ambtshalve verminderd. Voor het jaar 2018 is alsnog een algemene heffingskorting verleend van € 923 en de arbeidskorting gehandhaafd op € 2.684, in totaal dus € 3.607. Voor het jaar 2019 is de algemene heffingskorting verhoogd naar € 812 en de arbeidskorting naar € 2.278.
2.9. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2018 verminderd naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.809 en rekening houdend met heffingskortingen van in totaal € 3.720 en de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft aanslag IB/PVV 2019 gehandhaafd zoals deze ambtshalve nader is vastgesteld door de inspecteur bij beschikking van 20 mei 2022.
De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten voor het beroep bij de rechtbank en gelast dat de inspecteur het griffierecht vergoedt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient het premiedeel van de zowel de algemene heffingskorting als de arbeidskorting te worden bepaald aan de hand van het in Nederland belaste inkomen dan wel het wereldinkomen.
2. Heeft de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning en de arbeidskorting foutief vastgesteld, gelet op het door de rechtbank gegeven oordeel over de voorliggende geschilpunten.
3.2. Zowel belanghebbende als de inspecteur concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende concludeert voorts tot verdere verlaging van de aanslag over het jaar 2018. De inspecteur concludeert tot vaststelling van de aanslag overeenkomstig de ambtshalve vermindering van 20 mei 2022.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het hof stelt allereerst vast dat de rechtbank in het dictum het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op € 48.809. Het hof veronderstelt dat dit op een vergissing berust, aangezien partijen het erover eens waren dat het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 35.926 moet worden vastgesteld, zoals ook is vastgesteld bij de ambtshalve beschikking van 20 mei 2022. Voorts zijn partijen het erover eens dat de rechtbank ten onrechte het bedrag van de heffingskortingen heeft vastgesteld op € 3.720. Het premiedeel van de arbeidskorting zou in lijn met het oordeel van de rechtbank moeten worden vastgesteld op € 2.381 in plaats van € 2.030. De totale heffingskorting zou in de benadering van de rechtbank mitsdien in ieder geval moeten worden vastgesteld op € 4.071.
4.2. Tussen partijen is voorts in geschil of voor de berekening van de heffingskortingen uitgegaan moet worden van het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het wereldinkomen.
4.3. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft daarover een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld in een casus waarin de omvang van de ouderenkorting aan de orde was. De Hoge Raad heeft deze prejudiciële vraag beantwoord in het arrest van 22 maart 2024. Weliswaar ging het in die zaak om de ouderenkorting en de uitleg van het begrip ‘verzamelinkomen’, maar uit dit arrest kan de conclusie worden getrokken dat het aldaar besliste evenzeer heeft te gelden voor het inkomensbegrip bij andere heffingskortingen, zoals de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit betekent dat het gelijk aan belanghebbende is, zowel wat betreft het hoger beroep van de inspecteur (ten aanzien van de arbeidskorting) als het incidentele hoger beroep van belanghebbende (ten aanzien van het premiedeel van de algemene heffingskorting).
4.4. Wat betreft het belastingdeel van de algemene heffingskorting heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling geen recht heeft op het belastingdeel van de algemene heffingskorting, maar dat op grond van de non-discriminatiebepaling in het belastingverdrag met België belanghebbende het recht kan ontlenen op het belastingdeel van de algemene heffingskorting. In dat geval dienen wel dezelfde voorwaarden te worden toegepast als bij een binnenlandse belastingplichtige. Dat betekent dat dan wel rekening dient te worden gehouden met het wereldinkomen. Het oordeel van de rechtbank acht het hof juist en het hof neemt dit over.
4.5. Het voorgaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een algemene heffingskorting van € 1.378 (€ 225 + € 1.154) en een arbeidskorting van € 3.148, in totaal € 4.527.
Tussenconclusie
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Alhoewel de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, is het hof van oordeel dat voor het door de inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 548, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door belanghebbende ingestelde (incidentele) hoger beroep.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het (incidentele) hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is en het door belanghebbende instelde incidentele hoger beroep gegrond.
4.9. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.750.
4.10. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het jaar 2019, het griffierecht en de proceskosten;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.926 en rekening houdend met heffingskortingen van in totaal € 4.527;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van proceskosten tot een bedrag van € 1.750.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.