Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is een 100%-dochter van de in België gevestigde A (nv) die voor 44,47% wordt gehouden door de eveneens Belgische B (nv). De overige aandelen A zijn publiek. Onderdeel van het concern is het Belgische coördinatiecentrum C. In 1999 hebben X en A 72% resp. 28% van de aandelen in een Nederlandse target gekocht. Later heeft X ook de 28% door A gekochte aandelen in de target overgenomen. De acquisitie is gefinancierd met drie leningen verstrekt uit eigen vermogen van C verkregen door kapitaalstortingen door A met het oog op deze acquisitie. X heeft de rente op lening III in 2002 t/m 2006 niet afgetrokken op grond van haar standpunt dat die onder artikel 15, lid 4 (2002) resp. artikel 15ad (2003 t/m 2006) Wet VpB 1969 viel. In 2007 heeft zij die rente alsnog afgetrokken, evenals de in 2007 op de leningen I en II betaalde rente.

In geschil is de renteaftrek op alle drie de leningen.

Rechtbank Gelderland en Hof Arnhem-Leeuwarden achtten de rente 2002-2006 op lening III niet in aftrek getemporiseerd ex artikel 15ad Wet VpB 1969, maar überhaupt niet aftrekbaar op grond van artikel 10a Wet VpB 1969, omdat lening III een interne verhanging financierde die ook vóór 2007 al als besmet werd aangemerkt.

Voeging van de target met X veranderde huns inziens het karakter van de leningen niet, zodat de leningen niet daardoor ontsmet zijn.

Gegeven de vastgestelde feiten en omstandigheden achtten de Rechtbank en het Hof belastingbesparing aannemelijk als doorslaggevende reden voor de omleiding en omzetting van A’s eigen vermogen in vreemd vermogen via C. X is hierbij niet geslaagd in het bewijs van zakelijkheid van de financieringsomweg.

Zo aftrekweigering de vrijheid van vestiging zou belemmeren, achtten zij dat gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van misbruikbestrijding. Ook het beroep op het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel is verworpen omdat het de wetgever vrijstaat om met onmiddellijke werking wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat.

Tegen het oordeel van het Hof heeft X met zes middelen cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad heeft naar aanleiding hiervan aan het HvJ de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1. Moeten de artikelen 49, 56 en/of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de rente ter zake van een leenschuld aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, welke schuld verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige niet in aftrek komt omdat de desbetreffende schuld moet worden aangemerkt als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie, ongeacht of de desbetreffende schuld op zichzelf beschouwd tegen marktconforme voorwaarden is aangegaan?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moeten artikel 49, 56 en/of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de rente ter zake van een als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie aangemerkte leenschuld aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, welke schuld verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige volledig in aftrek wordt geweigerd, ook voor zover die rente op zichzelf beschouwd niet uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen?

3. Maakt het voor de beantwoording van de vragen 1 en/of 2 verschil of de desbetreffende verwerving of uitbreiding van het belang betrekking heeft (a) op een lichaam dat al voorafgaand aan deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam was, dan wel (b) op een lichaam dat pas na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt?

De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het HvJ naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.

Anders, Conclusie A-G Wattel (NLF 2021/1581, met noot van Van Horzen). Hij had de Hoge Raad in overweging gegeven om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2007
Instantie
HR
Datum instantie
2 september 2022
Rolnummer
20/03948
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1121
Auteur(s)
dr. J. van Strien
PKF Wallast/Vrije Universiteit/Radboud Universiteit
NLF-nummer
NLF 2022/1748
Aflevering
15 september 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5208
bwbr0002672&artikel=8bb,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=15ad&lid=8,bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=56,bwbv0001506&artikel=63,bwbr0002672&artikel=10a,bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=56,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina