Aan X (belanghebbende) is een aanslag schenkbelasting over het jaar 2014 opgelegd naar een belaste verkrijging van € 627.008. Dit bedrag is op 24 december 2014 overgemaakt vanuit een Liechtensteinse Stiftung naar de bankrekening van X. Het vermogen waarover de Stiftung beschikte is door inbreng afkomstig van de grootouders van X. De aanslag is op grond van artikel 17 SW 1956 opgelegd wegens verkrijging uit het in de Stiftung aanwezige afgezonderd particulier vermogen, door de grootouders aan de kleinkinderen.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat sprake is van een zogenoemd discretionair vermogen. Het Hof achtte weliswaar aannemelijk dat het vermogen van de Stiftung bestemd was voor de kleinkinderen, maar oordeelde dat dit onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van een non-discretionair vermogen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 (19/03671, ECLI:NL:HR:2021:367, NLF 2021/0727, met noot van Kooiman), heeft het Hof geoordeeld dat wil sprake zijn van discretionair vermogen, er geen concrete juridisch afdwingbare rechten van de begunstigden moeten zijn. Dergelijke concrete juridisch afdwingbare rechten zijn in dit geval niet aanwezig.
Het Hof heeft op deze gronden het hoger beroep van X ongegrond verklaard.
In cassatie komt X, onder aanvoering van één cassatiemiddel, op tegen de uitspraak van het Hof.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van discretionair vermogen. Het middel faalt echter op de gronden uiteengezet in punt 5.9 tot en met 5.20 van de conclusie van A-G IJzerman van 21 december 2022 (21/04630 e.a., ECLI:NL:PHR:2022:1233, NLF 2023/0308, met noot van Sonneveldt).
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Arrest in de zaak van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 september 2021, nr. 20/01042, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB18/6554) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.G. Barnard, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 december 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Het gaat in deze zaak om de uitleg van de wettelijke regeling over toerekening van afgezonderd particulier vermogen bij de heffing van schenkbelasting. Die regeling is neergelegd in artikel 17 Successiewet 1956 (hierna: SW) en artikel 2.14a Wet IB 2001.
2.2. De grootouders van belanghebbende (hierna: de grootouders) waren gehuwd in gemeenschap van goederen. In 1994 hebben zij een Liechtensteinse Stiftung genaamd [A] (hierna: de Stiftung) opgericht. In de statuten van de Stiftung is opgenomen dat de ‘founder’ van de Stiftung bij oprichting de potentiële begunstigden bepaalt en de potentiële verkrijging kan vaststellen. Daarnaast is bepaald dat de begunstigden geen afdwingbare rechten hebben jegens het vermogen van de Stiftung. In de zogenoemde 'By-Statutes’ van de Stiftung, behorende bij de statuten, is een nadere specificatie opgenomen van de ‘Class of Beneficiaries' van de Stiftung. Deze bestaan respectievelijk uit de afstammelingen van de grootouders, protestantse instituties en entiteiten waarvan potentiële beneficiaries begunstigden zijn.
2.3. De grootouders hebben bij de oprichting een ‘Letter of Wishes’ ondertekend, waarin zij aan het bestuur van de Stiftung hun visie geven op de besteding van het vermogen. Zij adviseren daarin het afgezonderde vermogen voor – in beginsel – gelijke delen aan hun kleinkinderen (waaronder belanghebbende) toe te wijzen. In deze ‘Letter of Wishes’ laten de grootouders aan het bestuur de vrijheid af te wijken van hun wensen.
2.4. Na oprichting van de Stiftung hebben de grootouders liquide middelen en effecten ingebracht. In een door hen op 21 november 1994 ondertekende ‘Deed of Donation’ (de schenkingsovereenkomst) staat vermeld dat het bestuur van de Stiftung de inbreng heeft geaccepteerd.
2.5. Het huwelijk van de grootouders is door het overlijden van de grootvader ontbonden op [...] 1995. Hij heeft bij testament zijn kinderen tot enige erfgenamen benoemd, tezamen en voor gelijke delen. De grootmoeder is overleden op [...] 2011. De grootmoeder heeft – evenals de grootvader – de kinderen voor gelijke delen tot haar erfgenamen benoemd.
2.6. Op 23 december 2011 bedroeg het vermogen van de Stiftung € 5.074.154. De Inspecteur heeft de helft van dit vermogen (€ 2.537.077) aan de grootmoeder toegerekend. Aan de kinderen zijn wegens deze toerekening navorderingsaanslagen erfbelasting opgelegd wegens verkrijging van afgezonderd vermogen uit de nalatenschap van de grootmoeder op grond van artikel 16 SW. Hierover zijn afzonderlijke cassatieprocedures aanhangig gemaakt. Zie daaromtrent het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/04641, ECLI:NL:HR:2023:948.
2.7. Op 24 december 2014 bedroeg het vermogen van de Stiftung € 4.116.119. Op die datum zijn bedragen overgemaakt naar de bankrekeningen van de kleinkinderen, waaronder belanghebbende. De Inspecteur heeft aan elk van de kleinkinderen aanslagen schenkbelasting opgelegd op grond van artikel 17 SW. De hiertegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard.
2.8. Het Hof heeft – evenals de Rechtbank – geoordeeld dat sprake is van een zogenoemd discretionair vermogen. Het Hof achtte weliswaar aannemelijk dat het vermogen van de Stiftung bestemd was voor de kleinkinderen, maar oordeelde dat dit onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van een non-discretionair vermogen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 heeft het Hof geoordeeld dat wil sprake zijn van discretionair vermogen, er geen concrete juridisch afdwingbare rechten van de begunstigden moeten zijn. Dergelijke concrete juridisch afdwingbare rechten zijn in dit geval niet aanwezig.
2.9. Het Hof heeft op deze gronden het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van het middel
Het middel keert zich tegen het hiervoor in 2.8 weergegeven oordeel van het Hof dat sprake is van discretionair vermogen. Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de onderdelen 5.9 tot en met 5.20 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2023.