Vaststelling proceskostenvergoeding in zaak over aanmaningskosten van € 8
Hof Den Haag, 6 november 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(48)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) zijn aanmaningskosten van € 8 in rekening gebracht voor een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Tijdens de zitting van Rechtbank Den Haag heeft de Invorderingsambtenaar erkend dat de aanmaningskosten vernietigd moeten worden.
De Rechtbank heeft de Invorderingsambtenaar veroordeeld in de door X gemaakt proceskosten tot een bedrag van € 150. De Rechtbank is afgeweken van het Bpb op basis van bijzondere omstandigheden.
X heeft hoger beroep ingesteld.
De drie door de Rechtbank vastgestelde omstandigheden zijn volgens Hof Den Haag niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb. Wel ziet het Hof in het zeer geringe financiële belang van € 8 en in de overwegend uit standaardteksten bestaande bezwaar- en beroepschriften aanleiding het gewicht van de zaak te bepalen op zeer licht.
Het Hof stelt de proceskostenvergoeding vast op in totaal € 1.301 (€ 156 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof).
BRON
Uitspraak van 6 november 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Invorderingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 augustus 2023, kenmerk SGR22/2939.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag (de gemeente) opgelegd ten bedrage van € 68,50, bestaande uit € 2 parkeerbelasting en € 66,50 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2. Omdat belanghebbende de naheffingsaanslag niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, heeft de Invorderingsambtenaar hem schriftelijk aangemaand alsnog uiterlijk 26 maart 2022 te betalen. Voor het verzenden van de aanmaning is aan belanghebbende op de voet van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet) bij beschikking een bedrag van € 8 aan aanmaningskosten in rekening gebracht (de beschikking aanmaningskosten).
1.3. De Invorderingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten afgewezen en de in rekening gebrachte aanmaningskosten gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 september 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 14 februari 2022 en biljetnummer […] de naheffingsaanslag opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt als uiterste betaaldatum 3 maart 2022.
2.2. Omdat belanghebbende de naheffingsaanslag niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, heeft de Invorderingsambtenaar hem met dagtekening 12 maart 2022 schriftelijk aangemaand alsnog op uiterlijk 26 maart 2022 te betalen en daarbij de beschikking aanmaningskosten gegeven.
2.3. Belanghebbende heeft bij brief van 16 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking aanmaningskosten.
2.4. De Invorderingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2022 het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten afgewezen en de op grond van de Kostenwet in rekening gebrachte aanmaningskosten gehandhaafd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Invorderingsambtenaar als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1. In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht de vergoeding voor proceskosten heeft vastgesteld op € 150, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.1.2. Niet in geschil is dat de aanmaningskosten terecht zijn vernietigd.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Invorderingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en van proceskosten conform artikel 2, lid 1, onderdeel a, Bpb, met een wegingsfactor 0,5, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.3. De Invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een proceskostenvergoeding conform artikel 2, lid 1, onderdeel a, Bpb. Belanghebbende stelt dat de drie door de Rechtbank genoemde omstandigheden niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, maar omstandigheden zijn die meewegen bij de bepaling van het gewicht van de zaak als bedoeld onder C van de bijlage bij het Bpb.
5.2. De Invorderingsambtenaar stelt dat de Rechtbank terecht is afgeweken van het Bpb op basis van bijzondere omstandigheden. De proceskostenvergoeding is passend voor de zwaarte van deze zaak.
5.3. Het Hof stelt voorop dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De uitzondering, die kan leiden tot verlaging of verhoging van de forfaitaire bedragen, dient terughoudend te worden toegepast (vergelijk HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415).
5.4. De vraag of de drie door de Rechtbank vastgestelde omstandigheden zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3 Bpb, beantwoordt het Hof, anders dan de Rechtbank, ontkennend. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de Invorderingsambtenaar het bezwaar ongegrond heeft verklaard terwijl hij op de hoogte was van het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek om uitstel van betaling. Wel ziet het Hof in het zeer geringe financiële belang van € 8 en in de overwegend uit standaardteksten bestaande bezwaar- en beroepschriften aanleiding het gewicht van de zaak te bepalen op zeer licht.
Slotsom
5.5. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is aanleiding de Invorderingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de bijlage als volgt vast: € 156 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt (indiening bezwaarschrift) à € 624 x 0,25 (gewicht van de zaak)), en € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten (indiening beroepschrift, verschijnen ter zitting Rechtbank, indiening hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting Hof) à € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak)). De proceskostenvergoeding wordt daarmee vastgesteld op € 1.031.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de Invorderingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.031, en
- gelast de Invorderingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier J.C.A. van de Louw. De beslissing is op 6 november 2024 in het openbaar uitgesproken.