Niet voldaan aan vereiste van financiële verwevenheid; geen fiscale eenheid
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24 augustus 2022
Samenvatting
A (bv) is opgericht op 27 maart 2018. De aandelen in A worden gehouden door B (bv) en Holding (bv), ieder voor de helft. De activiteiten van A bestaan uit het drijven van een tandartspraktijk.
Op 20 februari 2020 zijn B en Holding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 een maatschap aangegaan. De maatschap is op 5 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister.
A en de maatschap (belanghebbende) hebben bij brief met dagtekening 9 maart 2020 de Inspecteur verzocht om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 te worden aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB 1968. Het verzoek is afgewezen.
In geschil is nog of wordt voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid.
Als uitgangspunt geldt in dit geval dat de zeggenschapsrechten in A liggen bij B en Holding, zij hebben immers de juridische eigendom van A. Voorts berust de economische eigendom van de aandelen in A volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet geheel en onvoorwaardelijk bij de maatschap. Gelet op het in de maatschapsovereenkomst opgenomen artikel getiteld ‘fiscale glijclausule’ kunnen alle elementen uit de maatschapsovereenkomst immers ongedaan gemaakt worden met terugwerkende kracht dan wel vervangen of gewijzigd worden met terugwerkende kracht door andere bepalingen. Naar het oordeel van de Rechtbank is dan ook, gelet op alle feiten en omstandigheden, in dit geval niet voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2022 in de zaak tussen
belanghebbende 1, uit plaats,
en
belanghebbende 2, uit plaats, hierna samen te noemen: belanghebbenden, (gemachtigden: P.W.G. van den Eerenbeemd LLM en J.M.H. Bisscheroux),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur met dagtekening 1 februari 2021.
1.2. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbenden om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 te worden aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bij beschikking met dagtekeing 2 juni 2020 afgewezen (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] ).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
2. Feiten
2.1. [belanghebbende 2] (hierna: [A BV] ) is opgericht op 27 maart 2018. De aandelen in [A BV] worden gehouden door [B BV] en [Holding BV] , ieder voor de helft. De activiteiten van [A BV] bestaan uit het drijven van een tandartspraktijk.
2.2. Op 20 februari 2020 zijn [B BV] en [Holding BV] met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 middels maatschapsovereenkomst [de maatschap] in [plaats] aangegaan (hierna: de Maatschap).
2.3. In de maatschapsovereenkomst zijn – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen opgenomen:
2.4. De Maatschap is op 5 maart 2020 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2.5. [A BV] en de Maatschap (belanghebbenden) hebben bij brief met dagtekening 9 maart 2020 de inspecteur verzocht om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 te worden aangemerkt als fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbenden bij beschikking met dagtekening 2 juni 2020 afgewezen.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek van belanghebbenden terecht heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of door belanghebbenden wordt voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB, zodat zij als fiscale eenheid voor de omzetbelasting kwalificeren. De inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart niet langer te betwisten dat aan de overige vereisten voor het vormen van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is voldaan. De rechtbank beoordeelt het geschil aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen belanghebbenden niet aan het vereiste van financiële verwevenheid, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet OB. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3. De rechtbank overweegt dat voor verwevenheid in financieel opzicht is vereist, in het geval dat de ene vennootschap aandelen houdt van een andere vennootschap, dat de ene vennootschap ten minste de meerderheid van de aandelen in de andere vennootschap – met alle daaraan verbonden zeggenschapsrechten – in handen heeft.Deze zaak spitst zich in de kern toe op de vraag waar de economische eigendom en de juridische eigendom van [A BV] ligt.
3.4. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat aan het in geschil zijnde vereiste voor de vorming van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting is voldaan, op belanghebbenden rust.
3.5. Belanghebbenden betogen dat de Maatschap de meerderheid van de aandelen en de daaraan verbonden zeggenschapsrechten in [A BV] houdt, zodat aan het vereiste van financiële verwevenheid is voldaan. Ter onderbouwing daarvan voeren belanghebbenden aan dat [B BV] en [Holding BV] door middel van de maatschapsovereenkomst ieder het economische belang in de BV en het stemrecht op de aandelen in de BV hebben ingebracht in de Maatschap. De Maatschap kan vanwege het maatschapscontract feitelijk over de aandelen en het stemrecht in [A BV] beschikken, aldus belanghebbenden. Verder betogen belanghebbenden dat de inspecteur het vereiste van financiële verwevenheid te eng uitlegt, omdat hij uitsluitend kijkt naar de juridische eigendom om te toetsen door welke partij het stemrecht wordt uitgeoefend. Volgens belanghebbenden beroept de inspecteur zich daarbij ook ten onrechte op jurisprudentie inzake aandelenvennootschappen. De jurisprudentie inzake stichtingen duidt er volgens belanghebbenden op dat ook voor maatschappen een ander criterium moet worden aangelegd omdat de mate van financiële verwevenheid niet aan de hand van de omvang van het aandeel in de verbonden vennootschap en de daaraan verbonden zeggenschapsrechten kan worden vastgesteld.
3.6. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat aan het vereiste van financiële verwevenheid is voldaan. De inspecteur betoogt dat de zeggenschap over de aandelen is gekoppeld aan de juridische eigendom van de aandelen in [A BV] en de zeggenschap daarom ligt bij [B BV] en [Holding BV] . Volgens de inspecteur is het niet mogelijk om het stemrecht over te dragen aan de Maatschap, omdat de Maatschap vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet de juridische eigendom van de aandelen in de BV kan verwerven. Verder betoogt de inspecteur dat de maatschapsovereenkomst slechts een papieren werkelijkheid tot stand brengt. Daartoe voert de inspecteur kortgezegd aan dat de maten in de Maatschap feitelijk zelf de zeggenschap over de aandelen uitoefenen zonder tussenkomst van de maatschap en dat de zogenoemde fiscale glijclausule in de maatschapsovereenkomst op ieder moment kan bewerkstelligen dat elementen uit de maatschapsovereenkomst nooit onderdeel hebben uitgemaakt van de overeenkomst. Tot slot betoogt de inspecteur dat in dit geval geen sprake is van een bijzondere situatie, zoals het geval is bij stichtingen, op basis waarvan van de door de Hoge Raad in het arrest van 31 januari 2014 geformuleerde algemene regels ter invulling van de voorwaarde van financiële verwevenheid kan worden afgeweken.
3.7. De rechtbank ziet in het betoog van belanghebbende geen aanleiding om een ander beoordelingskader toe te passen voor de beoordeling of sprake is van financiële verwevenheid dan het hiervoor in overweging 3.3 genoemde beoordelingskader.
3.8. Als uitgangspunt geldt in dit geval dat de zeggenschapsrechten in [A BV] liggen bij [B BV] en [Holding BV] : zij hebben immers de juridische eigendom van [A BV] . Voorts is de rechtbank van oordeel – in tegenstelling tot de stelling van belanghebbende – dat de economische eigendom van de aandelen in [A BV] niet geheel en onvoorwaardelijk berust bij de Maatschap. Gelet op het in de maatschapsovereenkomst opgenomen artikel getiteld “fiscale glijclausule” (zie 2.3) kunnen, zoals de inspecteur ook betoogt, alle elementen – waaronder de gestelde onvoorwaardelijke overdracht – uit de maatschapsovereenkomst ongedaan gemaakt worden met terugwerkende kracht dan wel vervangen of gewijzigd worden met terugwerkende kracht door andere bepalingen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook, gelet op alle feiten en omstandigheden, in dit geval niet voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid.
4. Conclusie en gevolgen
4.1. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbenden om te worden aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting, in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Dat betekent dat het beroep ongegrond is. Belanghebbenden hebben daarom geen recht op vergoeding van de proceskosten en het door hen betaalde griffierecht.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2022 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.