Loon en uitkeringen inwoonster Verenigd Koninkrijk; Nederland heffingsbevoegd
undefined, 13 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(40)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(3)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) woonde in 2017 in het Verenigd Koninkrijk. Zij heeft op [datum] 2017 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. X is in 2017 enkele maanden op bezoek geweest bij haar kinderen in Nederland. Tijdens dat verblijf heeft X gedurende de periode 1 mei 2017 tot 1 augustus 2017 in Nederland in loondienst gewerkt.
In geschil is de aanslag IB/PVV 2017.
Tussen partijen is niet in geschil dat X in 2017 een inwoner van het Verenigd Koninkrijk was. Zij was gedurende de maanden mei tot en met juli 2017 slechts op bezoek in Nederland.
De Inspecteur heeft na bezwaar loon uit dienstbetrekking, de AOW-uitkering en de Anw-uitkering in de heffing betrokken. Dat is ten onrechte, aldus X. Zij is immers belastingplichtig in het Verenigd Koninkrijk. Hof Den Bosch geeft X geen gelijk. Op grond van de nationale wetgeving, de Wet IB 2001, is Nederland bevoegd om te heffen over het loon uit dienstbetrekking, de AOW-uitkering en de Anw-uitkering. Ook op grond van het Verdrag Nederland-VK mag Nederland over dit inkomen heffen. De vrijstellingsverklaring die X heeft overgelegd leidt het Hof niet tot een andere conclusie. Die verklaring ziet alleen op een pensioenuitkering. Over die uitkering wordt, na de uitspraak op bezwaar, ook geen belasting geheven.
Bij het vaststellen van de aanslag is de Inspecteur uitgegaan van premieplicht voor de volksverzekeringen van X gedurende de maanden mei tot en met juli 2017. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de premieheffing niet te hoog heeft vastgesteld.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 februari 2021, nummer BRE19/5443, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2017 opgelegd (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Beide partijen zijn met kennisgeving aan het hof niet verschenen.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende woonde in 2017 in het Verenigd Koninkrijk.
2.2. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1952. Op [datum] 2017 heeft zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
2.3. Belanghebbende is in 2017 enkele maanden op bezoek geweest bij haar kinderen in Nederland. Tijdens dat verblijf heeft belanghebbende gedurende de periode 1 mei 2017 tot 1 augustus 2017 in Nederland in loondienst gewerkt. Het loon uit dienstbetrekking bedraagt € 10.637. Op dat bedrag is € 3.114 aan loonheffingen ingehouden. Het overige inkomen van belanghebbende bestaat in 2017 uit:
- een ANW-uitkering van € 4.795 (geen inhoudingen);
- het (pre)pensioen van € 19.152 (geen inhoudingen);
- een AOW-uitkering van € 2.570 (geen inhoudingen).
2.4. Belanghebbende heeft bij haar stukken “Self Assessment: Tax Calculations” overgelegd voor de jaren 2016-17 (eindigend 5 april 2017) en 2017-18 (eindigend 5 april 2018). De self assessments vermelden een ‘total income received’ van £ 4,058 (2016-17) respectievelijk £ 16,357 (2017-18). Het bedrag van £ 4.085 wordt aangeduid als ‘pay from all employments’. Het bedrag van £ 16,357 bestaat uit £ 15.557 aan ‘pay from all employments’ en £ 800 aan ‘UK Pensions and state benefits’. Daarnaast is een formulier ‘P60 End of Year Certificate’ voor het jaar eindigend op 5 april 2018 bijgevoegd. Het hierop vermelde loon afkomstig van [A] van £ 15,557 is gelijk aan het op het self assessment voor het jaar 2017-2018 vermelde loon.
2.5. Belanghebbende heeft bij haar stukken eveneens een “verklaring inzake vrijstelling voor de inhouding van loonheffingen” overgelegd met datum 1 maart 2017, die afkomstig is van Belastingdienst/kantoor Buitenland. In die brief staat het volgende:
2.6. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2017 aan inkomen vermeld:
Werkgever/uitkeringsinstantie |
Inkomen |
MatchPartner Zorg en Welzijn |
€ 10.637 |
SVB |
€ 7.366 |
[pensioenfonds] |
€ 19.152 |
€ 37.155 |
In de aangifte heeft belanghebbende de vraag of zij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aanvankelijk bevestigend beantwoord. Dit antwoord is echter doorgestreept. Vervolgens is de hiervoor genoemde vraag met ‘nee’ beantwoord. Verder heeft belanghebbende in de aangifte vermeld dat zij in de periode 1 mei 2017 tot en met 1 augustus 2017 in Nederland heeft gewoond.
2.7. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.155. Tevens is bij beschikking € 11 belastingrente in rekening gebracht. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 8.447. Bij het vaststellen van de aanslag is de inspecteur uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
- belanghebbende is een buitenlandse belastingplichtige;
- belanghebbende is gedurende de periode 1 mei tot 1 augustus premieplichtig;
- belanghebbende is een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
2.8. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.003. Dat bedrag bestaat uit het loon uit dienstbetrekking en de ontvangen uitkeringen van de SVB. De periode van premieplicht is door de inspecteur gehandhaafd.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2. Belanghebbende vindt dat Nederland niet mag heffen over haar inkomen, omdat zij belastingplichtig is in het Verenigd Koninkrijk. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2017 een inwoner van het Verenigd Koninkrijk was. Zij was gedurende de maanden mei tot en met juli 2017 slechts op bezoek in Nederland.
Inkomstenbelasting
4.2. Na de vermindering in de uitspraak op bezwaar heft de inspecteur niet langer over het pensioen van [pensioenfonds] . Op dat deel van belanghebbendes inkomen zal het hof daarom hierna niet meer ingaan. Het loon uit dienstbetrekking, de AOW-uitkering en de ANW-uitkering worden door de inspecteur wél in de heffing betrokken.
4.3. Volgens belanghebbende mag Nederland niet heffen over het door haar genoten inkomen. Zij is immers belastingplichtig in het Verenigd Koninkrijk. Gelet op het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk dient Nederland te voorkomen dat inkomen dubbel wordt belast. Verder verwijst belanghebbende naar de overgelegde “verklaring inzake vrijstelling voor de inhouding van loonheffingen”.
4.4. Belanghebbende heeft als inwoner van het Verenigd Koninkrijk inkomen uit Nederland genoten. Belanghebbende wordt daarom voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aangemerkt als buitenlandse belastingplichtige. Het inkomen uit Nederland bestaat – voor zover van belang – uit het loon uit dienstbetrekking voor arbeid die in Nederland is verricht, de AOW-uitkering en de ANW-uitkering. Op grond van de nationale wetgeving, de Wet IB 2001, is Nederland bevoegd om te heffen over dat inkomen.
4.5. Aangezien belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk woont en zij inkomen uit Nederland heeft genoten, is het belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (hierna: het Belastingverdrag) van toepassing. Het Belastingverdrag heeft als doel te voorkomen dat belastingplichtigen over inkomen zowel in Nederland als in het Verenigd Koninkrijk belasting moeten betalen. Het hof heeft in onderdeel 4.4 vastgesteld dat Nederland op grond van de nationale wetgeving mag heffen over het daar genoemde inkomen van belanghebbende. Of Nederland die heffingsbevoegdheid ook daadwerkelijk mag uitoefenen, wordt bepaald door het belastingverdrag. Daarin is geregeld welk land welke heffingsrechten mag uitoefenen. Gelet op wat belanghebbende in haar stukken schrijft, merkt het hof over de toepassing van het Belastingverdrag nog het volgende op. Het Belastingverdrag wijst niet in alle gevallen het land waar iemand woont aan als het land dat gebruik mag maken van zijn of haar heffingsbevoegdheid. Per bestanddeel van het inkomen moet bepaald worden welk land mag heffen. Dat hoeft niet voor elk bestanddeel hetzelfde land te zijn.
4.6.1. Op grond van het Belastingverdrag mag Nederland heffen over het loon uit dienstbetrekking. De dienstbetrekking is in Nederland uitgeoefend en het loon van belanghebbende is betaald door een werkgever die in Nederland is gevestigd.
4.6.2. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dat het loon uit dienstbetrekking voor de in Nederland uitgeoefende werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk in de belastingheffing is betrokken. In dat geval is van dubbele belastingheffing geen sprake. Indien het Verenigd Koninkrijk wél belasting zou hebben geheven over het loon uit dienstbetrekking voor de in Nederland uitgeoefende werkzaamheden, geldt dat het Verenigd Koninkrijk een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting moet verlenen. Het Belastingverdrag wijst de heffingsbevoegdheid immers toe aan Nederland.
4.7. Voor de AOW-uitkering en de ANW-uitkering geldt dat het Verenigd Koninkrijk mag heffen over deze uitkeringen. Dat betekent dat het aan Nederland is om te voorkomen dat dubbel belasting wordt betaald over deze uitkeringen. In het Belastingverdrag is echter bepaald dat Nederland deze uitkeringen slechts hoeft vrij te stellen van Nederlandse belastingheffing voor zover die uitkeringen in het Verenigd Koninkrijk belast worden. Die bepaling in het Belastingverdrag is van toepassing als de ontvanger van dat inkomen in het Verenigd Koninkrijk slechts wordt belast voor zover dat inkomen naar het Verenigd Koninkrijk wordt overgemaakt of daar wordt ontvangen. De inspecteur stelt dat de AOW-uitkering en de ANW-uitkering slechts in het Verenigd Koninkrijk worden belast voor zover die zijn overgemaakt of daar worden ontvangen. Belanghebbende heeft dat niet betwist. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken volgt overigens ook dat de AOW-uitkering en de ANW-uitkering niet in het Verenigd Koninkrijk zijn belast. Alleen belanghebbendes inkomen uit een dienstbetrekking bij [A] en de door haar ontvangen “UK pension and state benefits” zijn in de heffing betrokken. Doordat het Verenigd Koninkrijk de AOW-uitkering en de ANW-uitkering niet belast, hoeft Nederland die uitkeringen niet vrij te stellen van Nederlandse belastingheffing.
4.8. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de inspecteur terecht het loon uit dienstbetrekking, de AOW-uitkering en de ANW-uitkering in de heffing heeft betrokken. Op grond van het Belastingverdrag mag Nederland over dit inkomen heffen. De vrijstellingsverklaring die belanghebbende heeft overgelegd (zie 2.5 hiervóór), leidt het hof niet tot een andere conclusie. Die verklaring ziet alleen op de pensioenuitkering door [pensioenfonds] . Over die uitkering wordt, na de uitspraak op bezwaar, ook geen belasting geheven. De vrijstellingsverklaring zegt verder niets over de heffing over ander inkomen dan die pensioenuitkering.
Premieheffing
4.9. Bij het vaststellen van de aanslag is de inspecteur uitgegaan van premieplicht voor de volksverzekeringen van belanghebbende gedurende de maanden mei tot en met juli 2017.
4.10. Voor situaties zoals deze waarin een belanghebbende op het grondgebied van een andere lidstaat (dan de woonstaat) werkzaamheden verricht en als gevolg daarvan (potentieel) in beide landen aan premieheffing voor sociale verzekeringen wordt onderworpen, is een Europese verordening (hierna: de Verordening) van kracht. De Verordening bepaalt in die gevallen welke lidstaat, onder uitsluiting van de andere lidstaat, bevoegd is de premies te heffen.
4.11. In de Verordening is bepaald dat bij het al dan niet in loondienst verrichten van werkzaamheden, de wetgeving van de lidstaat waar deze werkzaamheden zijn verricht van toepassing is. Op deze regel zijn diverse uitzonderingen, maar gesteld noch gebleken is dat een van die uitzonderingen van toepassing is.
4.12. Het in aanmerking te nemen premie-inkomen wordt bepaald overeenkomstig de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: WFSV). Hieruit volgt dat het premie-inkomen wordt berekend naar het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen (het inkomen van het gehele jaar ongeacht in welk land dit inkomen is verdiend, ook wel genoemd: het wereldinkomen). In de Regeling WSFV is echter bepaald dat het premie-inkomen in situaties waarin er (anders dan door overlijden) voor een deel van het jaar geen premieplicht bestaat, het premie-inkomen niet hoger kan zijn dan een tijdsevenredig deel van het maximale premie-inkomen (2017: € 33.791). Aangezien deze tijdsevenredige berekening van het premie-inkomen leidt tot een premie-inkomen van € 8.447 (3/12e van € 33.791) en dit lager is dan belanghebbendes wereldinkomen over 2017, heeft de inspecteur terecht het premie-inkomen op dit (lagere) bedrag vastgesteld. Het hof neemt hierbij in overweging dat belanghebbende geen aftrekposten heeft gesteld die zouden kunnen leiden tot een lager wereldinkomen dan € 8.447.
4.13. Belanghebbende had in de premieplichtige periode de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet bereikt. Dit betekent dat de inspecteur voor de berekening van de premieheffing terecht is uitgegaan van het tarief voor niet-AOW-gerechtigden (27,65%) zodat hij de premieheffing niet te hoog heeft vastgesteld.
Tussenconclusie
4.14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.