Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) biedt middels een platform erotisch getinte diensten aan, verzorgt de marketing daarvan en maakt deze mogelijk met behulp van computertechnologie. Zij biedt vrouwen die werken op freelancebasis – door haar agents genoemd – de mogelijkheid om vanuit huis erotisch getinte video- en telefoondiensten aan te bieden via een website. X bepaalt de tarieven voor de werkzaamheden. Zij ontvangt de bedragen van de afnemers en betaalt de agents.

De Inspecteur heeft aan X voor vier in Nederland wonende ‘agents’ beschikkingen gegeven als bedoeld in artikel 59, lid 3, Wfsv inhoudende dat de ‘agents’ verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen.

Bij Hof Amsterdam was in geschil of de ‘agents’ zijn aan te merken als sekswerkers als bedoeld in artikel 5a Rariteitenbesluit en uit dien hoofde verplicht verzekerd zijn ingevolge de werknemersverzekeringen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

Het Hof meent dat alleen een arbeidsverhouding in de zin van artikel 5a Rariteitenbesluit bestaat als zij maatschappelijk gelijk kan worden gesteld met een civielrechtelijke dienstbetrekking, nu die eis wordt gesteld in de delegerende formele wet (artikel 5 WAO/WW/ZW). Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de agents en X op wezenlijke punten zodanig afwijkt van wat gebruikelijk is bij een dienstbetrekking, dat zij maatschappelijk niet gelijk kan worden gesteld met een dienstbetrekking.

Voorts heeft het Hof uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5a Rariteitenbesluit afgeleid dat met sekswerkers in de zin van dat artikel bedoeld zijn prostituees. Er is geen enkele aanwijzing dat de besluitgever bij de invoering van dat artikel onder sekswerkers ook heeft willen begrijpen personen met een arbeidsverhouding zoals die van de ‘agents’ die hun werkzaamheden verrichten zonder enige vorm van fysiek contact met of althans fysieke aanwezigheid van (een) klant(en), aldus het Hof.

De staatssecretaris heeft met één middel cassatieberoep ingesteld. Hij betoogt dat het Hof ten onrechte een eigen toets heeft aangelegd bij zijn beoordeling of de arbeidsverhouding van de ‘agents’ naar maatschappelijke opvattingen gelijk kan worden gesteld met een ‘echte’ dienstbetrekking, terwijl de wet die bevoegdheid heeft neergelegd bij de besluitgever.

Dit betoog faalt op de gronden die zijn weergegeven in punt 7.2 tot en met 7.9 van de conclusie van A-G Wattel van 4 maart 2022, 21/03943, ECLI:NL:PHR:2022:213, NLF 2022/0835, met noot van Werger.

Voor zover het middel opkomt tegen het laatst vermelde oordeel faalt het omdat het – zoals de A-G heeft uiteengezet in punt 7.10 van zijn conclusie – is gericht tegen een door het Hof ten overvloede gegeven oordeel.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2019
Instantie
HR
Datum instantie
27 mei 2022
Rolnummer
21/03943
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:772
NLF-nummer
NLF 2022/1083
Aflevering
2 juni 2022
bwbr0002471&artikel=4,bwbr0017745&artikel=59,bwbr0017745&artikel=59

Naar de bovenkant van de pagina