Direct naar content gaan

Samenvatting

Bij tussenuitspraak van 12 oktober 2017 heeft Hof Den Bosch prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Na de beantwoording daarvan door het HvJ (2 mei 2019, C-598/17 (A-Fonds), ECLI:EU:C:2019:352, NLF 2019/1177, met noot van Van Hulten) heeft het Hof bij tussenuitspraak van 12 juli 2019 de Hoge Raad verzocht om een prejudicieel antwoord op – kort gezegd – de vraag of een niet-ingezeten, fiscaal vrijgesteld Spezial-Sondervermögen zonder rechtspersoonlijkheid met één gerechtigde recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10 Wet DB 1965 in combinatie met het EU-rechtelijke verbod op belemmering van het vrije kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU). Het Hof heeft de Hoge Raad daartoe de volgende vragen gesteld:

  1. Zijn fondsen voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2 (thans: lid 3), Wet VpB 1969 uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke – in tegenstelling tot individuele – belegging? Is het voor het antwoord op deze vraag van belang of de enige deelgerechtigde tot het vermogen van een beleggingsfonds zelf voor gemene rekening belegt?
  2. Zo vraag 1 aldus moet worden moet worden beantwoord dat uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke belegging fondsen voor gemene rekening zijn: hoe moet worden beoordeeld of een fonds is bestemd voor gemeenschappelijke, dan wel individuele belegging? Moet die beoordeling plaatsvinden aan de hand van een materiële beoordeling van de bedoeling van de partijen die het fonds hebben opgericht, dan wel op andere – en, zo ja, welke – wijze?
  3. Indien de beoordeling in een voorliggend geval ertoe leidt dat een fonds transparant is voor fiscale doeleinden, in dier voege dat het voor die doeleinden niet als een zelfstandig lichaam kan worden aangemerkt, moet een – uitsluitend – door of namens een zodanig fonds ingediend verzoek tot teruggave van dividendbelasting dan worden geacht, mede, namens de deelgerechtigde(n) tot het vermogen van dat fonds te zijn ingediend, dan wel moet dat verzoek aan die deelgerechtigde(n) worden toegerekend, dan wel moet het teruggaveverzoek worden afgewezen op grond van de omstandigheid dat niet uitdrukkelijk namens de deelgerechtigde(n) om teruggave is verzocht.
  4. Indien vraag 1 aldus wordt beantwoord dat ook een fonds voor individuele belegging als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2, Wet VpB 1969, zou kunnen worden gekwalificeerd: hoe moet worden beoordeeld of de bewijzen van deelgerechtigdheid vrij verhandelbaar zijn in de in artikel 2, lid 2, Wet VpB 1969 bedoelde zin? Is daartoe beslissend hetgeen dienaangaande in de statuten is bepaald? Indien het in de statuten dienaangaande bepaalde niet beslissend is, aan de hand van welke (overige) factoren moet deze beoordeling (mede) plaatsvinden?
  5. Heeft een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds dat, bij denkbeeldige vestiging in Nederland, niet zelfstandig in de heffing van vennootschapsbelasting zou worden betrokken, recht op teruggave van de van dat fonds geheven dividendbelasting ingevolge (thans) artikel 10, lid 2, Wet DB 1965 op de grond dat het als doelvermogen in de heffing van dividendbelasting is betrokken, zonder onderworpen te zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting? Heeft een zodanig beleggingsfonds onder de wetgeving tot 1 januari 2007, op Unierechtelijke gronden in verbinding met het tot 1 januari 2007 geldende artikel 10, lid 1, Wet DB 1965, recht op een dergelijke teruggave?
  6. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand van welke normen moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is?
  7. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: is dan nog van belang of en in hoeverre de heffing van dividendbelasting door Nederland in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds is geneutraliseerd?
  8. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen met slechts één aandeelhouder niet voor een teruggave van dividendbelasting in aanmerking komen omdat hun kwalificatie als fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, lid 2, Wet VpB 1969 afstuit op de daarin vervatte aandeelhouderseisen tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op vrij kapitaalverkeer ingevolge (thans) artikel 63 VWEU?

De Hoge Raad is van oordeel dat de prejudiciële vragen 5, 7 en 8 van het Hof niet kunnen worden beantwoord voordat het HvJ in de zaak met nummer C-156/17 de door de Hoge Raad bij arrest van 3 maart 2017 (16/03954, ECLI:NL:HR:2017:342, NLF 2017/0561, met noot van Korving) aan dat Hof voorgelegde prejudiciële vragen heeft beantwoord. De Hoge Raad houdt daarom de beantwoording van deze vragen aan.

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen 1, 2, 3 en 6 als volgt:

  • Vraag 1. Fondsen voor gemene rekening in de zin van artikel 2 Wet VpB 1969 kunnen uitsluitend fondsen zijn voor de gemeenschappelijke belegging of andere aanwending van vermogen. Hierbij is niet van belang of de gerechtigde tot dat vermogen zelf voor gemene rekening belegt.
  • Vraag 2. De beoordeling of een fonds is bestemd voor gemeenschappelijke dan wel individuele belegging, dient aan de hand van materiële kenmerken plaats te vinden, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien.
  • Vraag 3. Een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting moet worden afgewezen, indien het uitsluitend door of namens een fiscaal transparant fonds is gedaan.
  • Vraag 6. Een fonds kan niet als doelvermogen in de zin van artikel 3 Wet VpB 1969 worden aangemerkt indien het bewijzen van deelgerechtigdheid heeft uitgegeven die aan de houders ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van dit fonds.

Beantwoording van vraag 1 brengt mee dat vraag 4 geen beantwoording behoeft.

Anders, Conclusie A-G Wattel (NLF 2019/2598, met noot van De Haan).

Beantwoording Hoge Raad prejudiciële vragen Hof Den Bosch (deels)

Na de prejudiciële vragen van Hof Den Bosch en de conclusie van A-G Wattel heeft de Hoge Raad nu (deels) antwoord gegeven op de prejudiciële vragen van Hof Den Bosch. De overige prejudiciële vragen zijn inmiddels ook beantwoord in de zaak Köln-Aktienfonds Deka.

Toch is deze eerste beantwoording door de Hoge Raad zeer relevant voor een groot deel van de lopende zaken van fiscaal transparante beleggingsfondsen. De gestelde prejudiciële vragen zijn beantwoord in het licht van een Duits beleggingsfonds (A-Fonds) zonder rechtspersoonlijkheid (Spezial-Sondervermögen) en vrijgesteld van Duitse winstbelasting dat teruggaaf verzoekt van de ingehouden Nederlandse dividendbelasting.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
2002-2008
Instantie
HR
Datum instantie
24 januari 2020
Rolnummer
19/03341
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:115
Auteur(s)
mr. N. de Haan
BDO
NLF-nummer
NLF 2020/0315
Aflevering
6 februari 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3033
bwbr0002320&artikel=2&lid=3,bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002320&artikel=27ga,bwbr0002515&artikel=4&lid=9,bwbr0002515&artikel=10&lid=2,bwbr0002515&artikel=10&lid=2,bwbr0002672&artikel=2,bwbr0002672&artikel=2,bwbr0002672&artikel=13&lid=2,bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina