De Heffingsambtenaar heeft het beroep van X (belanghebbende) inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend van € 310 (2 punten voor de zaak, waarde van € 310 per punt en wegingsfactor 0,5). Volgens X had de Heffingsambtenaar € 624 per punt moeten toekennen. Hij heeft daarbij verwezen naar de conclusie van A-G Koopman van 1 maart 2024 (23/03218, ECLI:NL:PHR:2024:235, NLF 2024/0849, met noot van Hendriks).
Rechtbank Amsterdam verklaart het beroep van X gegrond, omdat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de toekenning van de kosten in bezwaar, mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod (vgl. HR 12 juli 2024, 23/03218, ECLI:NL:HR:2024:1060, NLF 2024/1885, met noot van Thomas).
De Rechtbank past bij de berekening van de proceskosten in beroep wegingsfactor 0,5 (gewicht ‘licht’) toe omdat op het moment dat X zijn beroepschrift indiende alleen nog de conclusie van A-G Koopman bekend was. Het arrest van de Hoge Raad, waarin een duidelijke conclusie wordt getrokken voor wat betreft de proceskosten in zaken als deze, was er nog niet. Dat maakt het aannemelijk dat X enige tijd kwijt is geweest aan het opstellen van de beroepsgrond.
X heeft recht op vergoeding van € 624 voor de bezwaarkosten en van € 875 voor de proceskosten in beroep.
BRON
Uitspraak tussen
eiser, uit Amsterdam, eiser (gemachtigde: gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende proceskosten in bezwaar.
2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser tegen een naheffingsaanslag parkeren op 16 april 2024 gegrond verklaard en daarbij een proceskostenvergoeding van€ 310,- toegekend (het bestreden besluit). Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de heffingsambtenaar (in de persoon van [naam 1] ). Eiser was niet aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de vraag of de heffingsambtenaar de proceskosten in bezwaar terecht heeft vastgesteld op € 310,- per punt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Proceskosten in bezwaar
6. De heffingsambtenaar heeft in het bestreden besluit de proceskostenvergoeding als volgt berekend: 2 punten voor de zaak, met een waarde van € 310,- per punt en wegingsfactor 0,5. Dit komt neer op een totaal van € 310,-.
7. Volgens eiser is de heffingsambtenaar onterecht uitgegaan van een waarde van€ 310,- per punt. Volgens eiser had de heffingsambtenaar € 624,- per punt moeten toekennen. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een conclusie van advocaat-generaal (A-G) [naam 2] van 1 maart 2024.
8. De heffingsambtenaar heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de kosten in bezwaar inderdaad gewaardeerd hadden moeten worden op basis van € 624,- per punt, zodat bij een wegingsfactor van 0,5 een bedrag van € 624,- toegekend had moeten worden. Omdat de heffingsambtenaar al € 310,- aan eiser heeft uitbetaald resteert een bedrag van€ 314,-, te betalen door de heffingsambtenaar.
9. De beroepsgrond van eiser slaagt. In lijn met de conclusie van A-G [naam 2] heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024 geoordeeld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de berekening van de proceskostenvergoeding in bezwaar in belastingzaken deels buiten toepassing moet blijven, omdat die regeling mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod. In het Bpb wordt een forfaitaire vergoeding per punt gehanteerd die ongeveer de helft lager is dan de vergoeding die geldt in overige bestuursrechtelijke zaken. Omdat dit onderscheid tussen beide tarieven onvoldoende door de besluitgever is toegelicht, is volgens de Hoge Raad niet duidelijk dat en waarom voor alle belastingzaken die lagere vergoeding gerechtvaardigd is. Daarom is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die lagere vergoeding buiten toepassing laat.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de lagere vergoeding van € 310,- per punt buiten toepassing gelaten moet worden. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Bpb. Dat betekent dat er een vergoeding van € 624,- moet worden toegekend in bezwaar, uitgaande van 2 punten voor de zaak, met een waarde van € 624,- per punt en wegingsfactor 0,5.
Proceskosten in beroep
11. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de proceskosten in beroep de wegingsfactor 0,25 moet worden toegepast, omdat in beroep sprake is van een zaak met het gewicht ‘zeer licht’. De heffingsambtenaar heeft daarbij verwezen naar artikel 1.2 aanhef en onder a van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 (het Richtsnoer).
12. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij het hiermee niet eens is, omdat het in dit geval niet enkel om een rekenfout gaat. Er is flink tijd besteed aan het bestuderen van de conclusie van A-G [naam 2] en aan de hand daarvan is er een beroepsgrond opgesteld. Dat neemt tijd in beslag.
13. De rechtbank past in dit geval wegingsfactor 0,5 (gewicht ‘licht’) toe. Het geschil is in beroep beperkt tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de proceskosten (zoals bedoeld in 1.3 aanhef en onder c van het Richtsnoer). Op het moment dat eiser zijn beroepschrift indiende, was alleen nog de eerdergenoemde conclusie van A-G [naam 2] bekend. De eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad , waarin een duidelijke conclusie wordt getrokken voor wat betreft de proceskosten in zaken als deze, was er nog niet. Dat maakt het aannemelijk dat eiser enige tijd kwijt is geweest aan het opstellen van de beroepsgrond.
14. De proceskosten in beroep bedragen daarom € 875,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 0,5).
Conclusie en gevolgen
15. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de toekenning van de kosten in bezwaar, mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij is uitgegaan van een waarde van € 310,- per punt.
16. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat in bezwaar een waarde van € 624,- per punt wordt toegekend.
17. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51,- aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van € 875,- voor zijn proceskosten in beroep.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 16 april 2024 voor zover daarin is beslist dat er een waarde van € 310,- per punt wordt toegekend voor wat betreft de kosten in bezwaar;
bepaalt dat een waarde van € 624,- per punt wordt toegekend voor wat betreft de kosten in bezwaar, de heffingsambtenaar als gevolg daarvan nog € 314,- aan eiser moet betalen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser;
beslist dat, voor zover de proceskostenvergoedingen en het griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Kuiken, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Adriaanse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2024.