Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft in 2014 een schenking gekregen van zijn vader, bestaande uit certificaten van aandelen die 20 procent van het aandelenkapitaal vertegenwoordigen in E holding bv (hierna: de holding). De certificaten behoorden bij de vader tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 Wet IB 2001.

De holding houdt alle aandelen in E (bv), die op haar beurt 55 procent bezit van de aandelen in H holding (bv). Deze holding-bv houdt alle aandelen in onder meer F (bv). Laatstgenoemde bv drijft een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001. Zij heeft in 2013 alle activa en passiva gekocht van G (bv).

Voor Rechtbank Noord-Holland was in geschil of de BOR kan worden toegepast op de waarde van de aan X geschonken certificaten, voor zover die waarde betrekking heeft op van G gekochte activa en passiva.

De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat G ten tijde van de aankoop door F een zelfstandige onderneming was en dat met betrekking tot G niet is voldaan aan de in artikel 35d, lid 1, aanhef en onderdeel a, SW 1956 vereiste bezitstermijn van vijf jaar. Aan dat oordeel doet volgens de Rechtbank niet af dat G ten tijde van de schenking was opgegaan in de onderneming van F en dat geen sprake is van misbruik.

In (sprong)cassatie betoogt X dat de Rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat elke verwerving van (een zelfstandig deel van) een onderneming ertoe leidt dat voor dat deel een nieuwe bezitstermijn gaat lopen. De Hoge Raad is het met X eens en verklaart het cassatieberoep gegrond.

De Rechtbank heeft haar oordeel dat de BOR niet van toepassing is voor zover de waarde van de geschonken certificaten betrekking heeft op de van G gekochte activa en passiva uitsluitend gebaseerd op de overwegingen dat deze bv ten tijde van de aankoop in 2013 een zelfstandige onderneming was. Dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting.

In het oordeel van de Rechtbank dat G na aankoop is opgegaan in de H-groep en ten tijde van de schenking niet meer als afzonderlijke onderneming was te identificeren ligt besloten het oordeel dat G deel uitmaakt van de door die groep gedreven onderneming. Dan is dus niet van belang of en in hoeverre G als een gedeelte van die onderneming was aan te merken of in de vijf jaren voorafgaande aan de verkrijging zo’n gedeelte was, aldus de Hoge Raad.

Anders, Conclusie A-G IJzerman (NLF 2019/2073, met noot van Hoogwout).

Deze noot heeft tevens betrekking op het gelijkluidende arrest van dezelfde datum (NLF 2020/1351).

Dubbele bezitseis

Aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling zijn enige voorwaarden verbonden, waaronder de bezitseis (artikel 35b, lid 5, SW 1956). Op grond hiervan moet de erflater het kwalificerende vermogen bezitten gedurende minimaal één jaar voorafgaande aan zijn overlijden, respectievelijk de schenker gedurende minimaal vijf jaar voorafgaande aan de schenking. Ingeval het vermogensbestanddelen betreft die bij de erflater respectievelijk schenker tot een aanmerkelijk belang behoorden, geldt een dubbele bezitseis, aangezien het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft, gedurende die periode een materiële onderneming moet drijven of de medegerechtigdheid moet bezitten (artikel 35d, lid 1, onderdeel c, SW 1956). In de onderhavige zaak is de toepassing van de bezitseis van artikel 35d, lid 1, onderdeel c, SW 1956 in geschil met betrekking tot de ondernemingseis.

Activa-passivatransactie

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
HR
Datum instantie
29 mei 2020
Rolnummer
19/01680
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:867
Auteur(s)
mr. T.C. Hoogwout
Erasmus Universiteit Rotterdam / FBN
NLF-nummer
NLF 2020/1333
Aflevering
11 juni 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3325
bwbr0002226&artikel=35b&lid=5,bwbr0002226&artikel=35b&lid=5,bwbr0002226&artikel=35d&lid=1,bwbr0002226&artikel=35d&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina