X (belanghebbende) was in 2019 en 2020 in dienst bij het ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: V&J) en werkzaam bij het CBb. Hij is van 1 oktober 2019 tot 1 oktober 2021 gedetacheerd bij de Directie Onderzoek en Documentatie van het HvJ. Gedurende de detachering heeft X, naast zijn salaris van V&J, recht op een forfaitaire verblijfskostenvergoeding (de vergoeding). X heeft in 2019 een vergoeding van € 13.301 en in 2020 van € 54.412 ontvangen. De vergoedingen zijn rechtstreeks door het HvJ aan X betaald.
X heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Hij stelt dat de vergoedingen als ‘vrijgesteld inkomen van een internationale organisatie’ kwalificeren zodat daarmee geen rekening mag worden gehouden bij de berekening van de arbeidskorting.
Na bezwaar zijn de vergoedingen geëlimineerd bij de berekening van de arbeidskorting. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat de vergoedingen zijn te kwalificeren als (in beginsel belast) loon van derden dat (al dan niet als vrije vergoeding) in aanmerking (moet) zijn genomen door V&J bij het vaststellen van het loon. De vergoedingen hoeven daarom niet nogmaals in de aangiften IB/PVV te worden verantwoord.
X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. De Inspecteur is immers volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen, zij het om een andere reden dan X bepleit. De Rechtbank komt daarom niet toe aan het geschil omtrent kwalificatie van de kostenvergoeding als ‘vrijgesteld inkomen van een internationale organisatie’.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2024 in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 augustus 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.513 waarbij gelijktijdig € 3 belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.384.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur heeft het bedrag aan toegekende arbeidskorting voor het jaar 2019 verhoogd tot € 1.173 en voor het jaar 2020 tot € 1.499. Ook is de in rekening gebrachte belastingrente voor het jaar 2019 verminderd tot € 1.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 12 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt eerst of de beroepen van belanghebbende ontvankelijk zijn. Indien de beroepen ontvankelijk zijn, is in geschil of de door belanghebbende in de onderhavige jaren ontvangen kostenvergoedingen kwalificeren als vrijgesteld inkomen van een internationale organisatie. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen niet-ontvankelijk, omdat de inspecteur wat betreft de hoogte van de aanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikking volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet is gekomen en belanghebbende daardoor geen procesbelang heeft bij de ingestelde beroepen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende was in 2019 en 2020 in dienst bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) en werkzaam bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.
3.1. Belanghebbende is van 1 oktober 2019 tot 1 oktober 2021 als zogenoemd “gedetacheerd nationaal deskundige” door zijn werkgever gedetacheerd bij de Directie Onderzoek en Documentatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).
3.2. Gedurende de detachering heeft belanghebbende, naast zijn salaris van V&J, recht op een forfaitaire verblijfskostenvergoeding (de kostenvergoeding). Belanghebbende heeft in 2019 een kostenvergoeding van € 13.301 en in 2020 van € 54.412 ontvangen. De kostenvergoedingen zijn rechtstreeks door het HvJ aan belanghebbende betaald.
3.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2019 een belastbaar inkomen verantwoord van € 68.513. In het belastbaar inkomen is een bedrag van € 71.163 aan belaste arbeidsinkomsten begrepen. Daarnaast heeft belanghebbende de kostenvergoeding aangegeven als vrijgesteld inkomen van een functionaris van een internationale organisatie. Het aangegeven arbeidsinkomen bedraagt derhalve € 84.464 (€ 71.163 + € 13.301).
3.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2020 een belastbaar inkomen verantwoord van € 70.384. In het belastbaar inkomen is een bedrag van € 73.634 aan belaste arbeidsinkomsten begrepen. De kostenvergoeding is, net als in 2019, als vrijgesteld inkomen in de aangifte opgenomen. In totaal bedraagt het arbeidsinkomen € 128.046 (€ 73.634 + € 54.412).
3.5. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 met dagtekening 9 december 2022 heeft de inspecteur de aangifte gevolgd. Daarbij is de kostenvergoeding in aanmerking genomen in de grondslag voor de berekening van de arbeidskorting. Dientengevolge is een arbeidskorting van € 375 in aanmerking genomen.
3.6. Met dagtekening 18 april 2023 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Gelet op de hoogte van het aangegeven arbeidsinkomen (inclusief de kostenvergoeding) is daarbij geen arbeidskorting toegekend.
3.7. De inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 ontvangen op respectievelijk 17 januari 2023 en 15 mei 2023. Belanghebbende heeft daarin gesteld dat de kostenvergoedingen kwalificeren als “vrijgesteld inkomen van een internationale organisatie” en daarom van nationale belastingen zijn vrijgesteld en dat om die reden daarmee geen rekening mag worden gehouden bij de berekening van de arbeidskorting.
3.8. Met dagtekening 7 augustus 2023 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar voor de onderhavige jaren gedaan. De inspecteur is daarbij tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende in die zin dat hij de kostenvergoedingen buiten beschouwing heeft gelaten voor de berekening van de arbeidskorting. Hij heeft daarbij aangegeven dat de kostenvergoedingen zijn te kwalificeren als (in beginsel belast) loon van derden dat (al dan niet als vrije vergoeding) in aanmerking (moet) zijn genomen door V&J bij het vaststellen van het loon en dat de kostenvergoedingen daarom niet nogmaals in de aangiften IB/PVV hoeven te worden verantwoord. Dientengevolge is het arbeidsinkomen voor het jaar 2019 vastgesteld op € 71.163 en de arbeidskorting berekend op € 1.173. Voor het jaar 2020 is de arbeidskorting berekend over een arbeidsinkomen van € 73.634 en vastgesteld op € 1.499.
Overwegingen
4. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
Zijn de beroepen ontvankelijk, meer specifiek, heeft belanghebbende procesbelang bij de ingestelde beroepen?
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: Kwalificeert de door kostenvergoeding als “vrijgesteld inkomen van een internationale organisatie”?
4.1. Het gaat belanghebbende om de kwalificatie van de kostenvergoeding door de inspecteur als in beginsel belast loon (van derden). Volgens belanghebbende behoort de kostenvergoeding als vrijgesteld inkomen van een nationale organisatie te worden gekwalificeerd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zijn belang bij de beroepen erin is gelegen dat hij wil voorkomen dat hem kan worden verweten niet tegen die kwalificatie te zijn opgekomen, ingeval op enig moment zou blijken dat toch loonheffingen op de kostenvergoeding moesten worden ingehouden en zijn werkgever de (na)heffing op hem zou willen verhalen.
4.2. De inspecteur stelt dat de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van procesbelang. Voor zover de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil heeft de inspecteur ter zitting aangegeven van standpunt te zijn gewijzigd in die zin dat de kostenvergoeding moet worden gekwalificeerd als door de werkgever verstrekt loon in plaats van loon van derden, maar dat dit voor de uitkomst geen verschil maakt.
4.3. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. De inspecteur is bij de uitspraken op bezwaar volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de hoogte van de aanslagen IB/PVV door de kostenvergoeding te elimineren uit de grondslag voor de berekening van de arbeidskorting, zij het om een andere reden dan belanghebbende bepleit. Belanghebbende heeft ter zitting ook bevestigd dat de aanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikking, zoals die na de uitspraken op bezwaar luiden, niet te hoog zijn en dat de ontvankelijkheid van de beroepen en de kwalificatie van de kostenvergoeding de enige geschilpunten zijn. Daaruit volgt dat de beroepen belanghebbende niet in een betere positie kunnen brengen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikking.
4.4. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende graag duidelijkheid wil over de duiding van de kostenvergoeding. Dat twistpunt kan echter niet maken dat belanghebbende een procesbelang heeft. De omstandigheid dat de inspecteur in de beroepsfase zijn standpunt heeft gewijzigd maakt dat niet anders, nu ook dat nadere standpunt, wat daar ook van zij, de hoogte van de aanslagen IB/PVV en de belastingrentebeschikking niet veranderen.
4.5. Aangezien belanghebbende geen gronden heeft aangevoerd met betrekking tot eventuele nevenvorderingen, kunnen de beroepen ook anderszins niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat leiden.
4.6. Gelet op voorgaande overwegingen oordeelt de rechtbank dat de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank komt daarom niet toe aan de inhoudelijke behandeling van het geschil.
Conclusie en gevolgen
5. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaken niet inhoudelijk. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 21 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.