X (bv; belanghebbende) heeft in 2017 en 2018 ter zake van de kentekenregistratie van 269 door haar ingevoerde personenauto’s de BPM op aangifte voldaan. Tegen deze voldoeningen heeft X steeds bezwaar gemaakt, waarna de Inspecteur uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
Rechtbank Noord-Holland heeft de 269 beroepen van X gevoegd behandeld en één uitspraak gedaan.
X heeft hoger beroep ingesteld.
De griffier van Hof Amsterdam heeft voor de behandeling van dat hoger beroep 269 zaaknummers aangemaakt en 40 keer griffierecht geheven, in totaal een bedrag van € 20.760. Dat is ten onrechte.
Het Hof heeft geoordeeld dat slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd, zodat 39 maal ten onrechte griffierecht is geheven en deze bedragen moeten worden terugbetaald. Het Hof heeft bij zijn uitspraak zijn griffier gelast om het te veel betaalde griffierecht terug te betalen (€ 20.241). Het Hof heeft het standpunt van X verworpen dat bij terugbetaling van ten onrechte geheven griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht.
X betoogt in cassatie onder meer dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de periode tussen de betaling van de te veel geheven griffierechten en de terugbetaling ervan door de griffier.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep op dit punt gegrond. De Staat is gehouden om het renteverlies ter zake van het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden, indien de belanghebbende (zoals in casu het geval is geweest) daarom verzoekt. De Hoge Raad gelast de griffier van het Hof alsnog de wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241 vanaf de dag van betaling tot de dag van vergoeding daarvan.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1) de Staatssecretaris van Financiën
2) de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 december 2020, nrs. 19/00959 tot en met 19/01227, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA18/1069 e.a.) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende heeft in 2017 en 2018 ter zake van de registratie van 269, uit een andere lidstaat afkomstige, personenauto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Tegen elke voldoening heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften geclusterd en per cluster (in totaal 40) uitspraak op bezwaar gedaan.
2.1.2. Per uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op die beroepen bij één uitspraak beslist. Hierbij heeft de Rechtbank 18 beroepen gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar vernietigd, en bepaald welke van de voldane bedragen aan bpm gedeeltelijk moeten worden teruggegeven. De overige beroepen heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.1.3. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De griffier van het Hof heeft voor de behandeling van dat hoger beroep 269 zaaknummers aangemaakt en 40 keer griffierecht geheven, in totaal een bedrag van € 20.760.
2.1.4. Het Hof heeft blijkens zijn uitspraak de voldoeningen op aangifte die het onderwerp vormen van deze procedure aangemerkt als met elkaar samenhangende besluiten zoals bedoeld in artikel 8:41, lid 3, Awb. Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd ter zake van het instellen van het hoger beroep tegen deze voldoeningen, zodat 39 maal ten onrechte griffierecht is geheven en deze bedragen moeten worden terugbetaald. Het Hof heeft bij zijn uitspraak zijn griffier gelast om het te veel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen (€ 20.241). Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende verworpen dat bij terugbetaling van ten onrechte geheven griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht.
2.2. Middel XX betoogt onder meer dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over de periode tussen de betaling van de te veel geheven griffierechten en de terugbetaling ervan door de griffier.
2.3. Bij de behandeling van dit middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
2.3.1. Op grond van artikel 8:41 Awb heft de griffier een griffierecht van de indiener van het beroepschrift. In beginsel is het beroep niet-ontvankelijk indien het door de griffier geheven griffierecht niet tijdig is betaald. Ook de hoogte van dat griffierecht is wettelijk vastgelegd. In het geval dat de griffier te veel griffierecht heeft geheven, staat daarmee vast dat de Staat in strijd met deze wettelijke regeling en dus onrechtmatig heeft gehandeld.
De Staat is gehouden om het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden. Een behoorlijke rechtspleging brengt mee dat als de griffier constateert dat te veel griffierecht is geheven, hij uit eigen beweging overgaat tot vergoeding van die schade. Voor zover de griffier dat nog niet heeft gedaan, dient de bestuursrechter, als hij in een uitspraak vaststelt dat te veel griffierecht is geheven, de griffier te gelasten hiertoe over te gaan.
2.3.2. De Staat is eveneens gehouden om het renteverlies ter zake van het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade te vergoeden, indien de belanghebbende daarom verzoekt. Dient de belanghebbende het verzoek in voordat de bestuursrechter de uitspraak doet waarin hij vaststelt dat te veel griffierecht is geheven, dan moet de bestuursrechter in die uitspraak de griffier gelasten om naast dat griffierecht ook het renteverlies ter zake daarvan te vergoeden, voor zover de griffier dat nog niet heeft gedaan. Dat renteverlies moet worden berekend met toepassing van de regeling van de wettelijke rente (artikel 6:119, leden 1 en 2, BW) over de periode vanaf de dag van betaling van het griffierecht tot de dag van het vergoeden daarvan door de griffier.
2.3.3. 3 Opmerking verdient dat geen plaats is voor een vergoeding van wettelijke rente aan de belanghebbende vanaf de dag van betaling van het griffierecht, wanneer dat griffierecht terecht en tot het juiste bedrag is geheven en de bestuursrechter het bestuursorgaan (doorgaans: vanwege de gegrondverklaring van het beroep, het hoger beroep of het beroep in cassatie) veroordeelt tot het vergoeden van het betaalde griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 1, Awb respectievelijk artikel 8:114, lid 1, Awb en artikel 29 AWR in samenhang gelezen met artikel 8:114, lid 1, Awb. In dat geval wordt immers terecht geheven griffierecht vergoed, en niet, zoals in de gevallen waarop 2.3.1 en 2.3.2 betrekking hebben, ten onrechte geheven griffierecht.
2.4. In dit geding staat vast dat de griffier van het Hof 39 keer ten onrechte griffierecht heeft geheven. Uit de uitspraak van de Rechtbank blijkt dat de Rechtbank de beroepen met toepassing van artikel 8:14 Awb gevoegd heeft behandeld en één uitspraak heeft gedaan. Artikel 8:109 Awb brengt dan mee dat belanghebbende ter zake van het hoger beroep tegen deze uitspraak slechts eenmaal griffierecht was verschuldigd. Belanghebbende heeft in het geding voor het Hof verzocht om vergoeding van het renteverlies ter zake van ten onrechte geheven griffierecht.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, had het Hof in zijn uitspraak daarom de griffier moeten gelasten tot vergoeding van wettelijke rente op de voet van artikel 6:119, leden 1 en 2, BW over het ten onrechte geheven griffierecht. In zoverre slaagt middel XX.
2.5. De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door alsnog de griffier van het Hof te gelasten wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241 vanaf de dag van betaling tot de dag van vergoeding daarvan.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin een beslissing ontbreekt over de vergoeding van rente over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241,
gelast de griffier van het Hof om wettelijke rente te vergoeden over het ten onrechte geheven griffierecht van € 20.241 vanaf de dag van betaling daarvan tot de dag van vergoeding van dat griffierecht,
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, C.H. Sieburgh en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.