Juiste NiNbi-beschikking; privacyrechten niet geschonden
Rechtbank Den Haag, 19 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(4)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2020 woonde X tot 1 juli in België en vanaf 1 juli 2020 in Nederland. Hij ontving in 2020 een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van een pensioen-bv, waarvan hij 100% aandeelhouder is.
De Inspecteur heeft een NiNbi-beschikking gegeven. Het totale wereldinkomen is daarin vastgesteld op € 50.258 en het niet in Nederland belastbaar inkomen op € 29.827.
X heeft diverse gronden aangevoerd op grond waarvan de Inspecteur de NiNbi-beschikking onterecht aan X zou hebben gegeven. Hij heeft ten aanzien van NiNbi-beschikkingen voor eerdere jaren procedures gevoerd tot aan de Hoge Raad en is daarbij in het ongelijk gesteld. Er is volgens Rechtbank Den Haag geen reden om voor dit jaar anders te oordelen. De NiNbi-beschikking is terecht aan X gegeven en de privacyrechten van X zijn niet geschonden.
De stelling dat de beschikking niet mag zien op de periode vanaf 1 juli 2020 slaagt evenmin. De Inspecteur heeft verklaard dat, hoewel het inkomen op jaarbasis wordt vastgesteld, de verdragsbijdrage enkel berekend is over de periode waarin X in het buitenland woonde. Er is in die zin dus enkel rekening gehouden met de eerste helft van het jaar.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2024 in de zaak tussen
mr. eiser, wonende te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 26 oktober 2023 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem voor het jaar 2020 opgelegde beschikking op de voet van artikel 8a Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) (de NiNbi-beschikking).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2024.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en [naam 2].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2020 woonde eiser tot 1 juli in België en vanaf 1 juli 2020 in Nederland. Hij ontving in 2020 een AOW-uitkering en een pensioenuitkering uit een besloten vennootschap (de pensioen-bv), waarvan hij 100% aandeelhouder is.
2. Met dagtekening 14 juli 2023 heeft de verweerder de NiNbi-beschikking gegeven. Het totale wereldinkomen heeft verweerder daarin vastgesteld op € 50.258 en het niet in Nederland belastbaar inkomen op € 29.827.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de NiNbi-beschikking. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is tegen deze beslissing in beroep gekomen.
4. In geschil is of de NiNbi-beschikking terecht is vastgesteld en zo ja, of de NiNbi-beschikking op het juiste bedrag is vastgesteld.
5. Eiser heeft de rechtbank verzocht de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van het oordeel van de Hoge Raad over twee door eiser ingestelde cassatieberoepen tegen uitspraken over eerdere jaren, welke volgens eiser voor het einde van dit jaar zullen volgen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Eén van deze cassatieberoepen betreft een ander geschilpunt dan in de onderhavige zaak aan de orde is. Het andere cassatieberoep betreft het jaar 2018 met vergelijkbare geschilpunten als in de onderhavige zaak. De Hoge Raad en diverse gerechtshoven hebben voor de situatie van eiser voor eerdere jaren reeds geoordeeld op deze geschilpunten. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting uit te stellen of de zaak aan te houden.
6. Eiser stelt dat de NiNbi-beschikking ten onrechte is vastgesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt eiser dat hij niet onder de werkingssfeer van Verordening 1408/71 en Verordening 883/2004 valt, omdat hij enkel in Nederland heeft gewerkt. Genoemde verordeningen hebben alleen betrekking op arbeidsmigranten, aldus eiser. Eiser heeft nooit buiten Nederland gewerkt en zijn verhuizing naar België in 1994 heeft enkel te maken met een (duurzaam) verblijfsrecht op grond van artikel 21 van het VWEU. Verweerder is daarom niet bevoegd om de NiNbi-beschikking op te leggen. Door gegevens door te geven aan het CAK heeft verweerder de privacy-rechten van eiser geschonden.
7. In de uitspraak van het Hof ’s Hertogenbosch van 23 oktober 2014, gewezen inzake de aan eiser voor het jaar 2006 opgelegde Ninbi-beschikking heeft het Hof overwogen:
Het door eiser tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 30 oktober 2015, ongegrond verklaard.
8. Hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
9. Eiser stelt verder dat zijn recht op privacy is geschonden, omdat verweerder de inkomensgegevens, waaronder het NiNbi heeft verstrekt aan het CAK. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 12 juli 2013, over de verstrekking van deze gegevens door verweerder aan het CvZ als volgt geoordeeld:
“Vervolgens stelt belanghebbende dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, althans in strijd met diens publiekrechtelijke bevoegdheid door het bij de beschikking vastgestelde NiNbi van belanghebbende te verstrekken aan het CvZ. Het Hof overweegt in deze als volgt. Ingevolge artikel 89 van de Zvw in verbinding met artikel 88 van de Zvw is de Belastingdienst bevoegd uit eigener beweging en verplicht op verzoek aan – onder meer – het CvZ de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de Zvw. Van het door belanghebbende gestelde onrechtmatige handelen door de Inspecteur, althans strijdigheid met de bevoegdheid van de Inspecteur ter zake van diens handelen is derhalve geen sprake.”10. Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft geen reden om met betrekking tot het onderhavige jaar ten aanzien van het CAK anders te oordelen. Van schending van het recht op privacy is geen sprake aangezien de verstrekking van deze gegevens berust op een wettelijke grondslag.
11. Ook de stelling van eiser dat verweerder niet bevoegd is om NiNbi-beschikkingen te geven, faalt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Hof ’sHertogenbosch van 12 mei 2010 waarin reeds is overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in artikel 69, leden 2 en 5 van de Zvw (tekst Staatsblad 2006, nr. 79) kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld. Dit is geschied bij de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling). Ingevolge artikel 6.3.1, lid 9, van de Regeling (tekst luidend ten tijde hier van belang, Staatscourant 13 april 2007, nr. 72), wordt het NiNbi door de Belastingdienst vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
Ingevolge artikel 6.3.1, lid 10, van de Regeling, is ter zake van de opgaaf van niet in Nederland belastbaar inkomen de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing als ware deze opgaaf een aangifte inkomstenbelasting.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bevoegd is de NiNbi-beschikking af te geven.”
12. Eiser heeft diverse gronden aangevoerd op grond waarvan verweerder de NiNbi-beschikking onterecht aan eiser zou hebben gegeven. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 16 november 2023 geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft beslist dat de NiNbi-beschikking terecht door verweerder is gegeven. Het hof heeft daarbij ook verwezen naar diverse procedures over deze vraag van eiser in eerdere jaren tot aan de Hoge Raad, waarbij eiser in het ongelijk is gesteld. Wat eiser voor het onderhavige jaar verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het door eiser aangevoerde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 november 2023 (C-459/22) brengt hier evenmin verandering in.
13. Nu de rechtbank van oordeel is dat de NiNbi-beschikking terecht aan eiser is gegeven, komt eisers stelling aan de orde dat die beschikking niet mag zien op de periode vanaf 1 juli 2020. Deze stelling slaagt evenmin. Verweerder heeft verklaard dat, hoewel het inkomen op jaarbasis wordt vastgesteld, de verdragsbijdrage enkel berekend is over de periode waarin eiser in het buitenland woonde. Er is in die zin dus enkel rekening gehouden met de eerste helft van het jaar. De stelling van eiser dat de periode tot 1 juli 2020 minder dagen bevat dan de periode vanaf 1 juli 2020 leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder de Ninbi-beschikking onjuist heeft vastgesteld.
14. Van het door eiser gestelde motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar is de rechtbank niet gebleken. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiser zijn afgewezen. Ook blijkt daaruit voldoende duidelijk dat de verwijzing naar eerdere uitspraken, uitspraken betreffen op de door eiser ingediende bezwaren over eerdere jaren.
15. Eiser heeft zich ten slotte beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Van een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn, indien 1) een begunstigend beleid wordt gevoerd, dan wel 2) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of 3) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. De bewijslast dat daarvan sprake is, rust op eiser. Met de enkele verwijzing naar de expatregeling heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
16. Voor zover eiser door zijn verwijzing naar andere stukken in andere procedures verweerder heeft gevraagd om stukken in te brengen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat op deze zaak betrekking hebbende stukken betreft.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het HvJ EU een prejudiciële vraag te stellen.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
19. Nu het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ook bestaat daarom geen aanleiding voor een schadevergoeding zoals bedoeld door eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2024.
Metadata
Internationaal belastingrecht