Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft vanwege het werk van zijn ouders in Noord-Italië en België gewoond. Sinds 30 september 1977 woont X in Nederland. X is sinds 1990 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooibureau (EOB). Hij heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.682. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.
X stelt dat de Inspecteur het inkomen uit sparen en beleggen ten onrechte in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken. In de door X aangehaalde arresten HR 13 maart 2020, 19/02019, ECLI:NL:HR:2020:407, NLF 2020/0713, met noot van Dusarduijn en HR 13 maart 2020, 19/02014, ECLI:NL:HR:2020:400, NLF 2020/0712, met noot van Dusarduijn heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst niet in overeenstemming is met artikel 45 VWEU zodat de vrijstelling van belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen ook van toepassing is op personeelsleden van het EOB met de Nederlandse nationaliteit.
Naar het oordeel van Rechtbank Den Haag kan X zich echter niet met succes op deze arresten beroepen. X bevindt zich in een wezenlijk andere positie dan de belanghebbenden in de casussen die aan genoemde arresten ten grondslag liggen. Nu X, voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB, niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, is sprake van een zuiver interne situatie. X kan zich dan ook niet met succes op de bepalingen van het VWEU beroepen.
De toepassing van artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval niet het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 VWEU. De Inspecteur heeft het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing betrokken.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2022 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarnaast is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 juni 2021 de aanslag verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2022.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn mr. [A] en mr. [B] verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1959 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 1961 is eiser met zijn ouders, vanwege het werk van zijn vader, naar Noord-Italië verhuisd. In 1968 is eiser met zijn ouders naar België verhuisd. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat eiser zich op 30 september 1977 in Nederland heeft gevestigd.
2. Eiser is sinds 1990 in dienstbetrekking werkzaam bij het Europees Octrooi Bureau te Rijswijk (het EOB ).
3. Het door eiser uit de dienstbetrekking met het EOB ontvangen salaris is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de Overeenkomst van 27 juni 2006 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie betreffende het onderdeel van het Europees Octrooibureau in ’s-Gravenhage (de Zetelovereenkomst) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (het Protocol).
4. Eiser heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.682. Daarbij heeft eiser een bedrag van € 607.871 aan bank- en spaartegoeden en een bedrag van € 1.887.389 aan beleggingen (aandelen en obligaties) aangegeven. Verweerder heeft conform de aangifte onderhavige aanslag aan eiser opgelegd.
Geschil
5. In geschil is of verweerder het inkomen uit sparen en beleggen terecht in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken.
6. Eiser stelt dat hij op grond van de Zetelovereenkomst, artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in samenhang met artikel 18 en 21 VWEU vrijgesteld had moeten worden van de heffing in box 3. Hij verwijst in dit kader naar de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 en de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020. De reikwijdte van deze jurisprudentie wordt volgens eiser niet beperkt tot degenen die direct voorafgaand aan hun indiensttreding bij het EOB naar Nederland zijn gekomen. Verweerder hanteert een te restrictieve interpretatie van deze jurisprudentie. Verder stelt eiser dat, aangezien hij zich in 1977 in Nederland heeft gevestigd, er geen sprake is van een zuiver Nederlandse situatie, maar van een grensoverschrijdende situatie zodat de artikelen 18 en 21 van het VWEU ook op hem van toepassing zijn. Eiser concludeert dat artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst het vrije verkeer potentieel belemmert en derhalve strijdig is met het EU-recht. Eiser verzoekt de rechtbank ten slotte om op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ).
7. Verweerder stelt dat het inkomen uit sparen en beleggen terecht in de heffing is betrokken. Volgens verweerder is er geen nationale of internationale bepaling die de heffing over dit inkomen buiten toepassing stelt. Wel stelt verweerder dat eiser ingevolge het Besluit Rechtsherstel box 3 rechtsherstel geboden moet worden en het voordeel uit sparen en beleggen op € 100.829 moet worden vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Verdragsrechtelijke bepalingen inzake privileges EOB -personeel
8. Het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (met uitvoeringsreglement en protocollen) van 5 oktober 1973, het Europees Octrooiverdrag (het EOV), bepaalt in artikel 8:
9. Artikel 16, eerste lid, van het Protocol luidt:
10. Over de achtergrond van het verlenen van privileges en immuniteiten is in artikel 19 van het Protocol het volgende opgenomen:
11. Artikel 22 van het Protocol luidt:
12. Op grond van artikel 25 van het Protocol kan de Europese Octrooiorganisatie (EOO) met een of meer Verdragsluitende Staten aanvullende overeenkomsten aangaan ten einde uitvoering te geven aan de bepalingen van het Protocol met betrekking tot die Staat of die Staten alsmede andere regelingen treffen ter waarborging van een goede functionering van de EOO en ter beveiliging van haar belangen.
13. Artikel 10 van de Zetelovereenkomst luidt:
14. De artikelen 34 en 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (het Verdrag van Wenen) luiden:
15. De artikelen 18, 21 en 45 van het VWEU luiden als volgt:
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.
3. Ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als in lid 1 genoemd en tenzij de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming vaststellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.”
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
16. Op grond van de in 8, 9, en 13 geciteerde bepalingen van het EOV, het Protocol en de Zetelovereenkomst is eiser over het salaris dat hij van het EOB ontvangt geen Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd.
Heeft verweerder het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing betrokken?
17. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat artikel 10 van de Zetelovereenkomst in strijd is met de artikelen 18, 21 en in het bijzonder artikel 45 van het VWEU verwijst eiser naar de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 2020 en de onderliggende uitspraak van gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019.
18. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 13 maart 2020 onder meer het volgende:
19. In de door eiser aangehaalde arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst niet in overeenstemming is met artikel 45 van het VWEU zodat de vrijstelling van belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen ook van toepassing is op personeelsleden van het EOB met de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser zich echter niet met succes op deze arresten beroepen nu eiser zich in een wezenlijk andere positie bevindt dan de belanghebbenden in de casus die aan genoemde arresten ten grondslag liggen. In beide arresten was sprake van een belastingplichtige met de Nederlandse nationaliteit die, voorafgaand aan zijn tewerkstelling bij het EOB in Nederland, in een andere EU-lidstaat heeft gewoond en gewerkt als werknemer. Voor eiser geldt daarentegen dat hij, voordat hij werd aangesteld bij het EOB , vanaf 1977 onafgebroken in Nederland heeft gestudeerd, gewoond en gewerkt. Eiser is niet vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland gezonden of vanuit een andere EU-lidstaat aangeworven. Eiser heeft voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB ook geen werkzaamheden verricht in een andere EU-lidstaat. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser zich ten opzichte van Nederland in een vergelijkbare positie bevindt als alle andere personen die de door het VWEU gewaarborgde rechten en vrijheden genieten. Nu eiser, voorafgaande aan zijn werkzaamheden bij het EOB niet in een andere EU-lidstaat heeft gewoond of gewerkt, heeft hij geen gebruik gemaakt van de verkeersvrijheden en is sprake van een zuiver interne situatie en niet van een grensoverschrijdende situatie binnen de Europese Unie. Eiser kan zich dan ook niet met succes op de bepalingen van het VWEU beroepen.
20. De toepassing van artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst beperkt in het onderhavige geval niet het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 van het VWEU. Eisers standpunt faalt derhalve. Verweerder heeft het voordeel uit sparen en beleggen terecht in de heffing betrokken.
Prejudiciële vragen
21. Eiser heeft verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU ten aanzien van de door hem aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. Artikel 267 van het VWEU behelst een bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen, doch de rechtbank is hier niet toe verplicht. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van eiser.
Rechtsherstel box 3-heffing
22. Verweerder heeft lopende de beroepsprocedure naar aanleiding van het Kerstarrest van de Hoge Raad eiser rechtsherstel geboden overeenkomstig het Besluit Rechtsherstel box 3. De berekening van het rechtsherstel heeft verweerder in zijn verweerschrift opgenomen. Het oorspronkelijk berekende voordeel uit sparen en beleggen bedroeg € 120.682. Het nieuw berekende voordeel uit sparen en beleggen bedraagt € 100.829. Eiser heeft geen grieven tegen deze berekening ingebracht. De rechtbank sluit zich daarom aan bij het door verweerder berekende rechtsherstel.
23. Gelet op hetgeen is overwogen onder 22 zal het beroep gegrond worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100.829;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.