Vergoeding van rentenadeel bij terugbetaling van antidumpingrechten (1)
Rechtbank Noord-Holland, 28 januari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(46)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(3)
Samenvatting
Deze douanezaak gaat over de vergoeding van rentenadeel bij terugbetaling van antidumpingrechten en rente op achterstallen die zijn geïnd in strijd met het Unierecht.
X (belanghebbende) heeft verzocht om rentevergoeding over terugbetaalde antidumpingrechten en rente op achterstallen. Niet in geschil is dat zij de bedragen heeft betaald en dat deze zonder rentevergoeding zijn terugbetaald. Wel is de vraag of de Inspecteur (bestuursrechter) of de Ontvanger (civiele rechter) het rentenadeel moet vergoeden.
Volgens Unierecht moeten lidstaten rente vergoeden bij terugbetaling van invoerrechten die in strijd met het Unierecht zijn geheven. Dit volgt uit arresten van het HvJ en nationale rechtspraak. De Hoge Raad heeft bepaald dat rentevergoeding moet plaatsvinden volgens artikel 8:73 Awb, gebaseerd op artikel 6:119 BW, met wettelijke rente en samengestelde berekening. Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat deze regeling niet ongunstiger is dan nationale rentevorderingen.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de Inspecteur ten onrechte heeft gesteld dat X zich tot de Ontvanger moet wenden.
Het beroep wordt gegrond verklaard en het besluit waarin geen rentevergoeding is toegekend, wordt vernietigd. De Inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van het rentenadeel en moet rente vergoeden over de door X in strijd met het Unierecht betaalde antidumpingrechten en rente op achterstallen.
Voorts oordeelt de Rechtbank dat X recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.500 omdat de redelijke termijn is overschreden.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige douanekamer van 28 januari 2025 in de zaken tussen
eiseres, gevestigd te plaats, eiseres (gemachtigde: mr. J.A. Biermasz ),
en
de inspecteur van de Douane, verweerder.
Inleiding
Deze uitspraak gaat over de vergoeding van rentenadeel bij terugbetaling van antidumpingrechten en rente op achterstallen die zijn geïnd in strijd met het Unierecht.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake twee uitnodigingen tot betaling die zijn uitgereikt naar aanleiding van haar aangiften voor in het vrije verkeer brengen van stalen buizen.
De rechtbank heeft het beroep gesplitst.
Uitnodiging tot betaling van 15 juli 2021 (zaaknummer HAA 22/3310)
Verweerder heeft met dagtekening 15 juli 2021 een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd aan eiseres voor een bedrag van € 2.172.811,81 (het aanslagnummer eindigend op 335). Dit bedrag bestaat uit € 2.010.692,89 aan antidumpingrechten en € 162.118,92 aan rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen op 19 juli 2021 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft het bedrag van deze utb op 15 november 2022 gewijzigd naar € 1.662.424,48 aan antidumpingrechten en € 141.529,80 aan rente op achterstallen.
Utb van 4 januari 2022 (zaaknummer HAA 22/3311)
Verweerder heeft met dagtekening 4 januari 2022 een utb opgelegd aan eiseres voor een bedrag van € 684.900,47 (aanslagnummer eindigend op 344). Dit bedrag bestaat uit € 640.842,12 aan antidumpingrechten en € 44.058,35 aan rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen op 13 januari 2022 een bezwaarschrift ingediend.
Beide utb’s Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2022 beide bezwaarschriften van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Inzake de utb van 15 juli 2021 heeft verweerder het bedrag aan rente op achterstallen verminderd met € 2,08. Inzake de utb van 4 januari 2022 heeft verweerder het bedrag aan rente op achterstallen verminderd met € 3.269,86. Tevens heeft verweerder de proceskosten van eiseres in bezwaar forfaitair vergoed.
Eiseres heeft daartegen bij één geschrift beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met dagtekening 25 januari 2024 heeft verweerder een aanvulling op zijn verweerschrift aan de rechtbank gezonden. Verweerder deelt daarin mee dat hij de beide utb’s heeft verminderd tot nihil en voegt als bijlage toe het desbetreffende besluit van 1 februari 2024. Hij heeft daarbij aangegeven dat het griffierecht en de forfaitaire proceskostenvergoeding in beroep voor zijn rekening zijn.
Bij brief van 1 april 2024 heeft eiseres aanspraak gemaakt op het door haar betaalde griffierecht en de forfaitaire proceskostenvergoeding in beroep. Tevens heeft eiseres verzocht om vergoeding van de immateriële schade vanwege de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure en heeft zij verzocht om rente over de inzake de utb’s door eiseres betaalde bedragen.
Bij brief van 28 oktober 2024 heeft verweerder op deze brief gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het doen van een uitspraak zonder zitting. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Feiten
1. In de periode van 30 juni 2016 tot en met 6 december 2018 zijn in naam en voor rekening van eiseres in totaal 53 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van roestvrij stalen naadloze buizen. Als land van oorsprong van de buizen is India in de douaneaangiften aangegeven.
2. Op grond van de bevindingen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding, neergelegd in een rapport van 4 juli 2019, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de oorsprong van de door eiseres in het vrije verkeer gebrachte buizen China is. Naar aanleiding van dit standpunt heeft verweerder de twee utb’s aan eiseres uitgereikt.
3. Eiseres heeft vanwege de utb van 15 november 2022 bedragen aan antidumpingrechten en rente op achterstallen aan de ontvanger betaald. Verweerder heeft de bedragen in deze utb gematigd, waarna de ontvanger bedragen heeft terugbetaald. Eiseres heeft vervolgens bedragen aan antidumpingrechten en rente op achterstallen aan de ontvanger betaald vanwege de utb van 4 januari 2022.
4. Het Hof van Justitie heeft op 21 september 2023 voor recht verklaard dat het veranderen van een warmgevormde buis van onderverdeling 7304 49 naar een koudgetrokken of koudgewalste buis of pijp van onderverdeling 7304 41 oorsprong verleent.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van dit arrest beide utb’s verminderd tot nihil (besluit van 1 februari 2024: “ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding”).
6. De ontvanger heeft bedragen aan antidumpingrechten en rente op achterstallen aan eiseres terugbetaald.
Geschil
7. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de door eiseres ingevoerde buizen de oorsprong India hebben. De beide utb’s zijn vernietigd en partijen zijn het erover eens dat verweerder dient te worden veroordeeld in de forfaitaire proceskosten in beroep en dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden.
8. Tussen partijen is wel in geschil of het verzoek van eiseres tot vergoeding van de rente over de inzake de utb’s door haar betaalde en later aan haar terugbetaalde bedragen in de onderhavige procedure kan worden toegewezen.
9. Eiseres stelt dat bij de terugbetaling van de bedragen aan antidumpingrechten en rente op achterstallen geen rekening is gehouden met de verschuldigde rente op deze bedragen (rentenadeel), dat eiseres daarop wel recht heeft en dat verweerder dit rentenadeel moet vergoeden.
10. Verweerder stelt dat de Invorderingswet 1990 (IW) hem geen grondslag biedt om rentenadeel aan eiseres te vergoeden. De ontvanger dient de rente op grond van artikel 27quater, lid 1, van de IW te vergoeden. Verweerder heeft de ontvanger verzocht om te oordelen over de rentevergoeding.
Beoordeling door de rechtbank
Procesbelang, nieuw besluit en 6:19 Awb
11. De rechtbank heeft geen nadere informatie ontvangen over vergoeding van rentenadeel en gaat er in deze uitspraak van uit dat de ontvanger het door eiseres verzochte rentenadeel niet heeft vergoed.
12. Blijkens het nadere verweerschrift van 25 januari 2024 heeft verweerder de utb’s vermindert tot nihil, onder de overweging dat geen antidumpingrechten verschuldigd zijn. Verweerder heeft bij besluit van 1 februari 2024 ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding verleend. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het verminderen van de utb’s tot nihil betekent dat eiseres geen antidumpingheffing of rente op achterstallen ter zake van de aangiften behoeft te betalen en vervangt het bestreden besluit. Eiseres is het eens met de nihilstelling. Zij heeft echter gesteld en onderbouwd dat zij recht heeft op een vergoeding van rentenadeel. Het besluit van 1 februari 2024 kent geen vergoeding daarvoor toe. Zij heeft belang bij een oordeel daarover in beroep. De rechtbank zal het besluit van 1 februari 2024 ook om proceseconomische redenen van rechtswege betrekken in de procedure.
13. De rechtbank moet beoordelen of eiseres nog procesbelang heeft bij de behandeling van haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 29 april 2022. Het besluit tot intrekking van de utb’s van 1 februari 2024 betekent dat eiseres geen antidumpingheffing of rente op achterstallen ter zake van de aangiften behoeft te betalen. Eiseres heeft geen andere gronden tegen de uitspraak op bezwaar van 29 april 2022 ingebracht dan gronden die betrekking hebben op de antidumpingheffing en de rente op achterstallen. Zij heeft dus geen belang meer bij een oordeel over de uitspraak op bezwaar van 29 april 2022. Dit beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Rentevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over de aan haar terugbetaalde bedragen aan antidumpingrechten en rente op achterstallen. Niet in geschil is dat eiseres de in de utb’s opgenomen bedragen aan verweerder heeft betaald en dat de ontvanger inmiddels bedragen aan eiseres heeft terugbetaald zonder vergoeding van het rentenadeel. Wel in geschil is of verweerder of de ontvanger rentenadeel moet vergoeden.
15. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, invoerrechten worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht, bestaat voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan degene die recht heeft op de terugbetaling de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum waarop deze rechten zijn betaald.
16. In dit geval, waarin de douaneschulden zijn ontstaan tussen 1 mei 2016 en 1 januari 2022, schrijven noch de bepalingen van het Unierecht, noch de nationale wet- en regelgeving over de heffing en invordering van rechten bij invoer de voorwaarden voor waaronder een zodanige rentevergoeding dient te worden betaald.
17. In het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019 is voorgeschreven op welke wijze de rentevergoeding in een zodanig geval dient te worden toegekend:
18. Het bovenstaande betekent dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:73 van de Awb verweerder bij een gegrond beroep desverzocht kan veroordelen tot schadevergoeding. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen grondslag is dat hij rentenadeel moet vergoeden en dat eiseres zich moet wenden tot de ontvanger. Het beroep zal dus gegrond worden verklaard. Het besluit van 1 februari 2024 wordt vernietigd voor zover verweerder daarin geen rentenadeel heeft vergoed.
19. In haar brief van 1 april 2024 heeft eiseres een overzicht gegeven van door haar betaalde en ontvangen bedragen (p. 4-5). Verweerder heeft dit overzicht niet bestreden. De rechtbank zal de inspecteur van de Douane, als het verwerend bestuursorgaan bij dit gegronde beroep, veroordelen tot betaling van de vergoeding van het rentenadeel.
Conclusie en gevolgen
20. Het beroep is gegrond. Verweerder dient met inachtneming van het voorgaande rente te vergoeden over de door eiseres in strijd met het Unierecht betaalde antidumpingrechten en rente op achterstallen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
22. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar, waarbij onderling kan worden gecompenseerd.
23. Verweerder heeft in haar brief van 28 oktober 2024 onweersproken gesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding vormen de redelijke termijn van 24 maanden te verlengen met 3 maanden. Dit betreft de termijn die eiseres desverzocht heeft verkregen om het bezwaar nader te motiveren.
24. De behandeling van de onderhavige zaken is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 19 juli 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 28 januari 2025. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt dus afgerond 43 maanden. De redelijke termijn is overschreden met afgerond 16 maanden (19 - 3). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Er is weliswaar sprake van twee zaaknummers, maar omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, en sprake is geweest van een gezamenlijke behandeling, wordt (in totaal) éénmaal € 1.500,- toegekend.
25. De overschrijding is (rekening houdend met overweging 23) voor 1 maand toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor de overige 15 maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient een schadevergoeding van € 94 te betalen, en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) een schadevergoeding van € 1.406.
Proceskosten en griffierecht
26. Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar in de onderhavige zaken betaalde griffierecht ten bedrage van € 365 te vergoeden (er is alleen griffierecht geheven in zaak 22/3310).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 29 april 2022 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2024 gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 februari 2024 voor zover in dat besluit geen rentenadeel is vergoed;
- draagt verweerder op aan eiseres met inachtneming van deze uitspraak rente te vergoeden ter zake van de antidumpingrechten en rente op achterstallen die zijn geïnd in strijd met het Unierecht;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 94;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.406;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 907; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid vanmr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op28 januari 2025.