Schending hoorrecht; interne compensatie; geen dwangsom, immateriële schadevergoeding
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(170)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(10)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in het jaar 2017 een eenmanszaak. Daarnaast is hij dga van een bv.
X heeft beroep ingesteld inzake de opgelegde aanslag IB/PVV 2017.
Niet in geschil is dat het hoorrecht in bezwaar is geschonden. Hieraan kan niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden voorbijgegaan, oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Ten aanzien van de aanslag oordeelt de Rechtbank dat het beroep van de Inspecteur op interne compensatie slaagt, waardoor niet alleen het bedrag van de ingehouden loonheffing, maar ook het looninkomen wordt verhoogd. Voorts heeft de Inspecteur terecht bankrekeningen van Binck Bank tot de grondslag van box 3 gerekend. De stelling van X dat hij erop mocht vertrouwen dat de rekeningen als zakelijke rekeningen werden geaccepteerd, slaagt niet.
De Rechtbank ziet geen aanleiding om verder rechtsherstel te bieden voor het box 3-inkomen zoals door de Inspecteur berekend conform de Wet rechtsherstel box 3.
De Inspecteur heeft terecht geen dwangsom aan X toegekend. Voor de aanvang van de tweewekentermijn wordt in casu niet aangesloten bij de datum van indiening van de ingebrekestellingen bij het digitaal loket, maar de datum waarop de Inspecteur de ingebrekestelling op de juiste wijze heeft ontvangen. Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan.
X heeft voor deze procedure zelfstandig recht op een vergoeding wegens immateriële schade van € 1.500. Hoewel zeven procedures van X en/of zijn vennootschap gelijktijdig zijn behandeld, zijn er volgens de Rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor samenhang.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende dat ziet op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente, en de dwangsombeschikkingen die verband houden met de bezwaarprocedure tegen die aanslag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/3522, 21/5006, 21/4194, 21/4104, 21/4581 en 22/1744 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank gaat eerst in op de schending van het hoorrecht. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht geen dwangsom aan belanghebbende heeft toegekend en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat aan de schending van het hoorrecht niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden voorbijgegaan. Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 oordeelt de rechtbank dat het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt, waardoor niet alleen de loonheffing, maar ook het looninkomen wordt verhoogd. De rechtbank ziet geen aanleiding om verder rechtsherstel te bieden voor het box 3-inkomen zoals berekend conform de Wet rechtsherstel box 3. Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht geen dwangsom aan belanghebbende heeft toegekend, maar belanghebbende wel recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.2. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is in 2017 gehuwd.
3.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2017 blijkens een inschrijving bij de Kamer van Koophandel een eenmanszaak (de eenmanszaak). Daarnaast is belanghebbende enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten [B.V.] (de vennootschap).
3.2. De inspecteur heeft bij de eenmanszaak een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2016. In het rapport van dat onderzoek van 6 september 2018 heeft de inspecteur geconcludeerd dat in ieder geval vanaf het jaar 2014 met de eenmanszaak geen fiscale onderneming wordt gedreven en dat daarom de aangegeven bedragen als winst uit onderneming worden gecorrigeerd tot nihil.
3.3. Belanghebbende hield in het jaar 2017 een betaal- en spaarrekening aan bij de Binck Bank (de bankrekeningen). Blijkens gegevens die de Belastingdienst van de Binck Bank heeft ontvangen is belanghebbende enig rechthebbende van die bankrekeningen. Belanghebbende heeft de bankrekeningen niet op de balans van de eenmanszaak opgenomen.
3.4. Belanghebbende en zijn partner hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende ten aanzien van de bankrekeningen die hij aanhield bij de Binck Bank aangevinkt dat dit zakelijke rekeningen zijn. Het saldo op de betaalrekening bedroeg op 1 januari 2017 € 9.268 en het saldo op de spaarrekening bedroeg € 486.980. Verder heeft belanghebbende in de aangifte onder meer € 58.466 als loon uit dienstbetrekking aangegeven en een bedrag van € 21.801 aan ingehouden loonheffing.
3.5. De aanslag IB/PVV 2017 van de partner van belanghebbende heeft de inspecteur conform de ingediende aangifte opgelegd.
3.6. De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte aan belanghebbende gevraagd waarom hij de bankrekeningen van de Binck Bank niet in box 3 heeft aangegeven. Belanghebbende heeft niet op die vraag gereageerd.
3.7. De inspecteur heeft vervolgens de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd, waarbij hij in afwijking van de aangifte het saldo van de bankrekeningen bij de Binck Bank tot de grondslag voor de heffing van box 3 heeft gerekend. Bij de aanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
3.8. Belanghebbende heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag. In bezwaar voert hij allereerst aan dat de inspecteur de waarde van zijn eigen woning, die conform de aangifte is vastgesteld, tot een te hoog bedrag in de aanslag heeft begrepen.
3.9. Vervolgens stuurt belanghebbende via de Online Bezwaar Voorziening van de Belastingdienst (het digitaal loket) op 11 juli 2021, op 16 juli 2021 en op 19 juli 2021 de inspecteur een ingebrekestelling. Belanghebbende verzoekt de inspecteur om binnen twee weken een beslissing op zijn bezwaar te nemen.
3.10. Op 19 juli 2021 bericht belanghebbende de inspecteur dat bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 ten onrechte geen rekening is gehouden met de ingehouden buitenlandse bronbelasting.
3.11. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens per brief van 20 juli 2021 erop geattendeerd dat de ingebrekestellingen niet via het digitaal loket kunnen worden ingediend, en belanghebbende verzocht om het verzuim te herstellen door de ingebrekestellingen alsnog per post te verzenden.
3.12. De inspecteur heeft per post van belanghebbende op 28 juli 2021 en 29 juli 2021 nogmaals de betreffende ingebrekestellingen ontvangen.
3.13. Op 6 augustus 2021 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur rekening gehouden met een waarde van de eigen woning van belanghebbende van € 550.000.
3.14.Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord.
3.15. Bij brieven van 9 augustus 2021 en 23 augustus 2021 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar afgewezen.
3.16. Nadat belanghebbende beroep tegen de uitspraak op bezwaar en de dwangsombeschikkingen had ingesteld, heeft de inspecteur op 19 november 2021 voor de aanslag IB/PVV 2017 een verminderingsbeschikking genomen. Door middel van die verminderingsbeschikking heeft de inspecteur alsnog rekening gehouden met de ingehouden (buitenlandse) bronbelasting van in totaal € 797.
Motivering
Schending van het hoorrecht
4. Tussen partijen staat vast dat het hoorrecht in de bezwaarfase is geschonden. Uitsluitend is nog tussen partijen in geschil of die schending kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.1. De rechtbank oordeelt daarover als volgt. Aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase kan op grond van artikel 6:22 van de Awb slechts worden voorbijgegaan als
belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Anders dan de inspecteur betoogt, komt de rechtbank tot de conclusie dat aan dat vereiste in dit geval niet wordt voldaan. In de bezwaarfase bestond blijkens het nadere stuk van belanghebbende nog discussie over de ingehouden (buitenlandse) bronbelasting (zie 3.10). De inspecteur is in de uitspraak op bezwaar op dat punt niet aan belanghebbende tegemoet gekomen (zie 3.10 en 3.13). Anders dan de inspecteur betoogt, kan dus niet kan worden gezegd dat de inspecteur in de bezwaarfase volledig aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoet gekomen en er over de feiten en de waardering die van belang zijn voor beslechting van het geschil op dat moment geen verschil van mening meer bestond. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat belanghebbende door het niet horen in de bezwaarfase niet is benadeeld. De schending van het hoorrecht kan om die reden niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien. Daarvoor ziet de rechtbank aanleiding, zodat terugwijzing naar de inspecteur achterwege zal blijven.
Bankrekeningen Binck Bank
4.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte de bankrekeningen die hij aanhield bij Binck Bank aangegeven als zakelijke rekeningen. De inspecteur heeft in afwijking van de aangifte, de rekeningen gerekend tot het box 3-vermogen. Belanghebbende is het met de inspecteur eens dat de bankrekeningen tot zijn box 3-vermogen moeten worden gerekend, maar hij betoogt dat de inspecteur de aangifte op dit punt niet mocht corrigeren omdat hij er voor dit jaar op mocht vertrouwen dat de rekeningen als zakelijke rekeningen werden geaccepteerd. De inspecteur betwist dat belanghebbende op dit punt een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe overweegt zij als volgt. Allereerst volgt de rechtbank belanghebbende niet in zijn betoog dat bij hem het vertrouwen was gewekt dat zijn aangifte zonder correctie zou worden afgedaan omdat de inspecteur de gelijktijdig ingediende aangifte van zijn partner heeft gevolgd. Hoewel de aangifte van zijn partner niet werd gecorrigeerd terwijl – zoals belanghebbende betoogt – door het huwelijk zijn partner ook tot de bankrekeningen gerechtigd zou zijn, volgt echter uit informatie van de bank dat de bankrekeningen uitsluitend op naam van belanghebbende stonden, en niet (ook) op naam van zijn partner (zie 3.2). Dat is de reden dat de inspecteur over het ontbreken van de bankrekeningen in de aangifte bij belanghebbende nadere informatie heeft gevraagd en niet bij de partner. Belanghebbende mocht daarom uit dat enkele feit er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat ook bij hem een correctie van zijn aangifte zou uitblijven. Ook leidt die handelwijze van de inspecteur overigens niet tot de conclusie dat belanghebbende en zijn partner ongerechtvaardigd ongelijk zijn behandeld.
4.5. Ook het betoog dat in eerdere jaren de bankrekeningen als zakelijke rekeningen in de aangiften waren opgegeven, en die aangiften door de inspecteur waren gevolgd, leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De enkele omstandigheid dat de inspecteur voorgaande aangiften op een bepaald punt heeft gevolgd is namelijk onvoldoende voor een geslaagd beroep op dat beginsel. Daarvoor zijn bijkomstige omstandigheden nodig.
4.6. Belanghebbende betoogt dat sprake is van bijkomstige omstandigheden, omdat in het boekenonderzoek bij zijn eenmanszaak (zie 3.2) de bankrekeningen bij de Binck Bank zijn gecontroleerd, dan wel gecontroleerd hadden moeten worden gelet op de omvang van de bedragen. De inspecteur heeft daartegenover gemotiveerd betwist dat die bankrekeningen onderdeel waren van het boekenonderzoek. Voor zover die bankrekeningen onderdeel zouden zijn geweest van het boekenonderzoek, is daarover geen expliciet standpunt ingenomen, aldus de inspecteur.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het boekenonderzoek als bijkomstige omstandigheid voor het gewekte vertrouwen, niet slaagt. Niet in geschil is dat de bankrekeningen bij de Binck Bank niet op de balans van de eenmanszaak stonden of op een andere wijze waren verwerkt in de zakelijke administratie van de eenmanszaak. Door het slechts bestempelen van de bankrekeningen in zijn aangiften als zakelijk, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat die bankrekeningen (op een voor de controlerend ambtenaar kenbare wijze) onderdeel uitmaakten van de eenmanszaak. De bankrekeningen vielen daarom buiten de reikwijdte van het boekenonderzoek. Er was dan voor de inspecteur ook geen aanleiding om die bankrekeningen te moeten controleren en belanghebbende mocht er ook niet van uitgaan dat de inspecteur die bankrekeningen wel had gecontroleerd. Het controlerapport dat is opgemaakt van het boekenonderzoek geeft ook geen aanwijzingen dat de bankrekeningen door de inspecteur waren gecontroleerd. Dat betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Looninkomen en ingehouden loonheffing
4.8. Ter zitting is komen vast te staan dat de ingehouden loonheffing over het door belanghebbende ontvangen loon in het jaar 2017 € 45.886 bedraagt. Belanghebbende heeft ter zitting ook de hoogte van de door hem ontvangen lonen in de maanden juni (€ 32.550) en december (€ 48.819) bevestigd, en voor de overige maanden van het jaar 2017 het door de inspecteur gestelde loon (€ 2.368 per maand) niet betwist. Dat leidt ertoe dat het looninkomen van belanghebbende voor het jaar 2017 € 105.049 bedraagt.
4.9. Partijen zijn het er dus over eens dat in de aanslag een te laag bedrag aan ingehouden loonheffing is verrekend en dit bedrag moet worden verhoogd van € 21.801 naar € 45.886. Uitsluitend is nog tussen partijen in geschil of de inspecteur met een beroep op interne compensatie ook het looninkomen mag verhogen. Belanghebbende is van mening dat een beroep op interne compensatie niet mogelijk is, aangezien de inspecteur de loongegevens in de loonaangiften had kunnen zien en hij er daarom op mocht vertrouwen dat de verwerking van die gegevens juist was verlopen. De inspecteur stelt daartegenover dat belanghebbende de lonen voor de tijdvakken juni en december in de loonaangifte c.q. het correctiebericht van de vennootschap niet op een correcte wijze had aangegeven, en hij aan het eerder te laag vastgestelde looninkomen daarom geen vertrouwen mocht ontlenen.
4.10. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft niet betwist dat de vennootschap de lonen in de loonaangifte c.q. het correctiebericht voor de loonbelasting niet op juiste wijze heeft verwerkt. Als gevolg van die onjuiste dan wel onvolledige verwerking zijn de looninkomsten door de inspecteur op te lage bedragen vastgesteld. Anders dan belanghebbende betoogt, kon hij er redelijkerwijs niet van uitgaan dat de inspecteur niet slechts de aangifte IB/PVV had gevolgd, maar ook de juistheid van de looninkomsten nader had gecontroleerd. De in de aangifte ingevulde bedragen kwamen immers overeen met de bij de inspecteur in het systeem geregistreerde loongegevens en de inspecteur hoeft voor de heffing van IB/PVV niet standaard nader te kijken naar de gegevens van de vennootschap. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de hoogte van het loon waarop de aanslag berekend is. Dat betekent ook dat het beroep op interne compensatie van de inspecteur slaagt.
Vermindering van (buitenlandse) bronbelasting
4.11. Belanghebbende heeft in een aanvulling op zijn beroepschrift aangegeven dat de verminderingsbeschikking die de inspecteur in beroep heeft genomen (zie 3.15) niet juist is verwerkt. Belanghebbende heeft in zijn stukken en ook ter zitting niet nader onderbouwd wat er volgens hem onjuist aan de beschikking is. De verminderingsbeschikking komt de rechtbank op dit punt juist voor. De verrekening van (buitenlandse) bronbelasting laat de rechtbank om die reden dus ook in stand.
Wet rechtsherstel box 3
4.12. De inspecteur heeft in beroep het nadere standpunt ingenomen dat het voordeel uit sparen en beleggen, in verband met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3, moet worden verlaagd tot € 26.493. Belanghebbende voert aan dat ook na die vermindering de inspecteur aan hem onvoldoende op rechtsherstel gerichte compensatie biedt ten aanzien van de heffing van inkomstenbelasting over de waarde van zijn vermogensbestanddelen in box 3. Volgens belanghebbende dient gelet op de essentie van het kerstarrest van de Hoge Raad de heffing in box 3 gebaseerd te worden op een voordeel uit sparen en beleggen op basis van het in dat jaar werkelijk behaalde rendement.
4.13. De rechtbank overweegt dat op belanghebbende de bewijslast rust om de omvang van zijn werkelijk behaalde rendement in 2017 aannemelijk te maken. Het werkelijk rendement heeft belanghebbende echter niet verder onderbouwd. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur voorgestane toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 leidt tot een heffing die hoger is dan een heffing over het werkelijk rendement. Voor op rechtsherstel gerichte compensatie ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
Voortvarendheidseis
4.14. Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur de aanslag onvoldoende voortvarend aan hem heeft opgelegd. Onder verwijzing naar de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 23 februari 2023 en de Hoge Raad van 13 oktober 2017 en 13 maart 2015, voert belanghebbende aan dat het onvoldoende voortvarend handelen leidt tot vernietiging van de aanslag, dan wel vernietiging of matiging van de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente.
4.15. De rechtbank overweegt dat de inspecteur een wettelijke termijn heeft van drie jaar voor het opleggen van de aanslag. Daar heeft de inspecteur zich in dit geval aan gehouden. De aanslag is dus in beginsel tijdig opgelegd. Dat er zoals belanghebbende betoogt voor het opleggen van de aanslag een aanvullende eis zou gelden, namelijk het vereiste van voortvarend handelen, volgt de rechtbank niet. Die eis geldt namelijk niet voor het opleggen van een primitieve aanslag. Er is daarom geen aanleiding om de aanslag te vernietigen wegens onvoldoende voortvarend handelen van de inspecteur. Eveneens ziet de rechtbank in het betoog van belanghebbende geen aanleiding om de belastingrente te vernietigen of te beperken.
Dwangsombeschikking
4.16. Belanghebbende voert aan dat de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid van de Awb (de tweewekentermijn) voordat een dwangsom verschuldigd wordt, in dit geval is aangevangen met de door hem digitaal ingediende ingebrekestellingen van 11 juli 2021, dan wel 16 juli 2021 dan wel 19 juli 2021. Daartoe voert hij aan dat hij de ingebrekestelling kon indienen in het digitaal loket, omdat het Besluit fiscaal bestuursrecht dat niet expliciet uitsluit. De inspecteur betwist dat de digitaal ingediende ingebrekestellingen leiden tot aanvang van de tweewekentermijn. Volgens hem ving de tweewekentermijn pas aan op 28 juli 2021, het moment waarop voor het eerst op de juiste wijze een ingebrekestelling door hem werd ontvangen.
4.17. De rechtbank stelt in haar beoordeling ten aanzien van de dwangsom voorop dat in het eerste lid van paragraaf 6 van het Besluit fiscaal bestuursrecht is opgenomen dat de Belastingdienst op zijn website bekend maakt voor welk berichtenverkeer met personen buiten de Belastingdienst de elektronische weg is opengesteld en ook welke eisen daaraan worden gesteld. Op de website van de Belastingdienst is aangegeven dat ingebrekestellingen uitsluitend kunnen worden ingediend door verzending naar het kantoor van de Belastingdienst in Arnhem. Het digitaal loket is op grond van het Besluit fiscaal bestuursrecht (tekst 2021) dus niet opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen. De stelling dat de inspecteur ingebrekestellingen ingediend bij het digitaal loket soms toch in behandeling zou nemen, heeft belanghebbende niet nader onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur maakt belanghebbende daarom niet aannemelijk dat op dit punt sprake is van een bestendige gedragslijn van de inspecteur.
4.18. Het oordeel dat het digitaal loket niet is opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen kan in dit geval aan belanghebbende worden tegengeworpen ter bepaling van het moment waarop de tweewekentermijn is aangevangen. Belanghebbende stuurt ingebrekestellingen namelijk structureel via het digitaal loket en naar kantoren van de inspecteur waarvan hij weet dat dat niet juist is. Belanghebbende heeft ter zitting immers erkend dat hij ruimschoots kennis heeft van de werkwijze bij ingebrekestellingen en ook kennis heeft van het kantoor dat de inspecteur heeft aangewezen voor de ontvangst van de ingebrekestellingen. Om die reden is de rechtbank in dit geval van oordeel dat de ingebrekestellingen naar het digitaal loket niet gelden niet als rechtsgeldige ingebrekestellingen en terecht niet in behandeling zijn genomen. Dat betekent in dit geval dat voor de aanvang van de tweewekentermijn niet wordt aangesloten bij de datum van indiening van de ingebrekestellingen bij het digitaal loket, maar de datum waarop de inspecteur de ingebrekestelling eerst van belanghebbende op de juiste wijze heeft ontvangen. De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat dat was op 28 juli 2021.
4.19. De inspecteur heeft uitgaande van die datum met zijn uitspraak op bezwaar op 6 augustus 2021 binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom, en de verzoeken om een dwangsom door de inspecteur dus terecht zijn afgewezen.
Immateriële schadevergoeding
4.20. Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt voorop dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar bedraagt, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Bij overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient de overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaar- en beroepsfase. Bij deze toerekening heeft in beginsel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De meer recente rechtsregels van de Hoge Raad op dit punt, gelden niet voor zaken waarin voorafgaand aan de datum van dit arrest – 14 juni 2024 - om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht en de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (in dit geval bezwaar en beroep) op 14 juni 2024 was overschreden.
4.21. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende heeft ontvangen op 17 april 2021 en de inspecteur op 6 augustus 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriële schadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. De rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024, zodat de redelijke termijn is overschreden met afgerond zestien maanden.
4.22. De inspecteur heeft aangevoerd dat de redelijke termijn zou moeten worden verlengd in verband met laakbaar handelen van belanghebbende. Dat handelen bestaat volgens de inspecteur uit het niet verstrekken van informatie en het veelvuldig verzenden van ingebrekestellingen. De rechtbank constateert dat de door de inspecteur geschetste gedragingen zien op de bezwaarfase, maar de bezwaarfase niet onredelijk lang heeft geduurd. Binnen een half jaar nadat het bezwaar is ingediend, heeft de inspecteur immers uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank ziet in deze geschetste omstandigheden geen aanleiding om de schadevergoeding die betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in beroep te beperken. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om de vergoeding van immateriële schade te beperken gelet op het feit dat zeven procedures van belanghebbende en/of zijn vennootschap bij de rechtbank gelijktijdig worden behandeld en waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade. Er zijn namelijk voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor samenhang. Dat betekent dat belanghebbende voor deze procedure zelfstandig recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade.
4.23. De schadevergoeding voor deze procedure bedraagt zodoende € 1.500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep voor zover dat ziet op de aanslag IB/PVV 2017 gegrond is onder meer omdat de inspecteur (i) de aanslag in beroep heeft verminderd (zie 3.15), (ii) het hoorrecht in bezwaar heeft geschonden, en (iii) het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De omstandigheid dat de loonheffing op een te laag bedrag is vastgesteld, leidt niet tot een gegrond beroep, omdat het beroep op interne compensatie ten aanzien van het looninkomen slaagt (zie 4.10). Cijfermatig kunnen de conclusies als volgt worden weergegeven, waarbij de rechtbank uitgaat van de verminderingsbeschikking waarin de verrekening van de (buitenlandse) bronheffing al is verwerkt:
Verminderings-beschikking: |
Correctie: |
Wordt: |
|
Box 1-inkomen (verhoging loon) |
€ 86.860 |
+ € 44.324 |
€ 133.178 |
Box 3-inkomen (rechtsherstel box 3) |
€ 26.592 |
- € 99 |
€ 26.493 |
IB/PVV box 1 |
€ 36.858 |
+ € 23.048 |
€ 59.906 |
IB box 3 |
€ 7.577 |
- € 30 |
€ 7.547 |
Af: Heffingskortingen (geen recht meer arbeidskorting) |
€ 1.247 |
- € 1.037 |
€ 210 |
Verschuldigde IB/PVV |
€ 43.188 |
€ 24.055 |
€ 67.243 |
Af: Verrekening loonheffing (verhoging loonheffing) |
€ 21.801 |
+ € 24.085 |
€ 45.886 |
Verschuldigde IB/PVV na verrekening loonheffing (rechtsherstel box 3) |
€ 21.387 |
- € 30 |
€ 21.357 |
6. De bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente wordt overeenkomstig de aanslag verminderd. Voor zover het beroep verder ziet op de dwangsombeschikking is het beroep ongegrond. Tot slot heeft belanghebbende recht op uitbetaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.500.
6.1. Omdat het beroep tegen de aanslag gegrond is, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten. Belanghebbende heeft in dat kader verzocht om vergoeding van € 582,84 aan verletkosten en € 30,20 aan reiskosten. De verletkosten bestaan uit vergoeding van 8 uur voor het bijwonen van de zitting. Gelet op de feitelijke omstandigheden van het geval, acht de rechtbank het rekenen van 8 uur voor het bijwonen van deze zitting redelijk. Ook de onderbouwing van de kosten, waarbij belanghebbende de helft van de kosten heeft berekend als inkomstenderving voor hem in privé en de andere helft als inkomstenderving voor zijn vennootschap, komt de rechtbank redelijk voor. Omdat het beroep van belanghebbende gelijktijdig met vier andere beroepen van hem en/of zijn vennootschap is behandeld waarin de rechtbank aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding, ziet de rechtbank uit doelmatigheidsoverwegingen aanleiding om de verletkosten voor één vijfde gedeelte toe te rekenen aan deze procedure (€ 116,57). Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende verzochte vergoeding van zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting, welke kosten op basis van een reis met het openbaar vervoer tweede klas € 30,20 bedraagt. De rechtbank wijst die kosten voor deze procedure voor één vijfde gedeelte als vergoeding toe (€ 6,04). De inspecteur moet deze proceskosten betalen.
6.2. Ook heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht. Partijen hebben echter aangegeven dat de inspecteur het griffierecht reeds aan belanghebbende heeft vergoed, zodat de rechtbank dat niet ook nog zal bepalen.
6.3. Tot slot heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over alle door de inspecteur aan belanghebbende te betalen bedragen. De rechtbank vat dat verzoek zo op dat belanghebbende verzoekt om vergoeding van rente over de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding. Het griffierecht is namelijk reeds aan belanghebbende terugbetaald. Verder bestaat geen recht op vergoeding van rente over eventueel terug te betalen IB/PVV. De rechtbank honoreert de aanspraak daarom in zoverre dat zij beslist dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2017;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 133.178 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.493, waarbij rekening dient te worden gehouden met een aftrek van buitenlandse dividendbelasting van € 400 en verrekening van loonheffing van € 45.886 en binnenlandse dividendbelasting van € 397;
- vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de proceskosten van belanghebbende van € 122,61;
- beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding en/of de proceskostenvergoeding niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht