Aandelenoverdracht in verband met bedrijfsopvolging; onterechte navordering
Hof Amsterdam, 10 december 2024
Samenvatting
X (inmiddels overleden) en zijn echtgenote hielden tot 30 december 2010 respectievelijk 50% en 45% van de aandelen in A (bv). De resterende 5% van de aandelen is eigendom van de drie kinderen. Tot de bezittingen van de bv behoren beleggingspanden. De echtelieden hebben op 30 december 2010 hun aandelen in de bv overgedragen aan de vennootschap die (indirect) in handen is van hun zoons. Bij de overdracht hebben beiden een inkomen uit aanmerkelijk belang gerealiseerd. Dit is als zodanig ook aangegeven in hun aangiften IB/PVV 2010.
In geschil is een aan X opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2010. Volgens de Inspecteur hebben de echtelieden een te laag vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen omdat zij van een te lage waarde van de panden zijn uitgegaan (€ 12.737.500 in plaats van € 24.905.000). De Inspecteur beroept zich in dit kader op artikel 4.22 Wet IB 2001. De opgelegde boetebeschikking is wegens het overlijden van X vernietigd.
Hof Amsterdam komt tot het oordeel dat artikel 4.22 Wet IB 2001 toepassing mist, omdat de Inspecteur er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Niet aannemelijk is dat een te laag vervreemdingsvoordeel en te weinig belasting is aangegeven. De navorderingsaanslag kan reeds hierom niet in stand blijven en wordt vernietigd. Het Hof komt niet toe aan de beantwoording van de vragen of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en of sprake is van kwade trouw.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de erven van X, belanghebbenden, (gemachtigden: mrs. B.J.G.L. Jaeger en P.H.J. Körver) en op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak van 31 augustus 2021 in de zaak met kenmerk HAA16/1680 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan [X] (hierna: vader) een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) over het jaar 2010 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In de navorderingsaanslag is een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.321.217 begrepen. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is € 182.834 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 579.354 opgelegd.
1.2. Daartegen heeft vader bezwaar gemaakt.
1.3. Vader heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
1.4. Bij uitspraak op bezwaar (hangende het beroep) heeft de inspecteur de navorderingsaanslag en de rente- en boetebeschikking gehandhaafd.
1.5. Na het overlijden van vader op 24 februari 2017 is het beroep voortgezet door belanghebbenden. De inspecteur heeft de boetebeschikking wegens het overlijden van vader vernietigd.
1.6. De rechtbank heeft inzake het beroep van belanghebbenden en van [Y] (moeder) één uitspraak gedaan. De rechtbank heeft in de zaak van belanghebbenden het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd door het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vast te stellen op € 9.210.737, bepaald dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd, de boete (zekerheidshalve) vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Voor de proceskosten in beide zaken gezamenlijk is de inspecteur veroordeeld tot een vergoeding van € 19.461,82 en hem is opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbenden te vergoeden. De Minister van Justitie en Veiligheid is veroordeeld tot vergoeding van € 625 aan belanghebbenden vanwege immateriële schade.
1.7. Belanghebbenden hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.8. Het Hof heeft op 2 april 2024 zitting gehouden (hierna: de regiezitting) en heeft aan het einde van de behandeling ter zitting het onderzoek geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt dat op 4 april 2024 aan partijen is gezonden.
1.9. De inspecteur heeft tijdens de regiezitting een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De geheimhoudingskamer heeft bij beslissing van 5 september 2024 het verzoek tot beperkte kennisneming toegewezen. Belanghebbenden hebben het Hof geen toestemming verleend kennis te nemen van hen niet ter beschikking staande delen van de gedingstukken.
1.10. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.11. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 4 november 2024. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/1663 en 21/1664. [D] RT, taxateur van de Belastingdienst, is op de zitting bij het Hof als getuige gehoord. Het Hof heeft op de zitting de stukken van de inspecteur van 2 juli 2024 en de stukken van belanghebbenden van 20 augustus en 24 en 25 oktober 2024 – met uitzondering van de aankondiging over de opgeroepen getuige – tardief verklaard en niet tot de gedingstukken gerekend (zie 5.8 en verder). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 29 november 2024 aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De overdracht
2.1. Tot 30 december 2010 werden de aandelen in [A] B.V. (hierna: de vennootschap) gehouden door vader (50%), moeder (45%), hun dochter (1,67%) en hun twee zoons ( [E] 1,67% en [F] 1,67%).
2.2. Tot de bezittingen van de vennootschap behoren op genoemde datum ongeveer 20 in Amsterdam en Haarlem gelegen onroerende zaken. Ook houdt de vennootschap alle aandelen in [B] B.V., waartoe één onroerende zaak in Amsterdam behoort.
2.3. Op 30 december 2010 koopt [C] Beheer B.V. 98,33% van de aandelen in de vennootschap voor een koopsom van € 11.210.000.
De navorderingsaanslag
2.4. Op basis van een door [G] (hierna: [G] ) op 11 december 2008 met het oog op gebruikmaking van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (hierna: BOF) opgestelde taxatie in de vorm van een “overzichtslijst onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat”, was de totale waarde van de onroerende zaken € 12.737.500. Het verzoek van de ouders om toepassing van de BOF werd op 20 september 2010 door de Belastingdienst afgewezen met als reden dat de vennootschap geen materiële onderneming dreef. De ouders hebben daarna besloten om de aandelen in de vennootschap aan hun zoons te verkopen.
2.5. In een rapport van 17 december 2010 van [H] AA (accountant) van [I] is de waarde van de aandelen in de vennootschap per medio december 2010 vastgesteld op € 11.408.301. In het rapport staat dat het uitsluitend zal worden gebruikt voor een onderlinge overdracht van aandelen binnen de familie van de aandeelhouders en dat het uitsluitend voor dat doel is bestemd. Er is volgens het rapport voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaken per medio december 2010 gebruik gemaakt van de door [G] opgestelde overzichtslijst onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat en mondeling verstrekte aanvullende toelichtingen. Verder heeft de accountant de onroerende zaak in de deelneming [B] B.V. voor de boekwaarde ultimo 2009 opgenomen, omdat deze door [G] niet getaxeerd was en merkt de accountant op dat een pand voor een relatief lage waarde was getaxeerd omdat dit pand, sinds het was aangekocht, voor een lage huurprijs aan een van de zonen werd verhuurd.
2.6. Uitgaande van een totale waarde van de aandelen in de vennootschap van (afgerond) € 11.408.000, is op 30 december 2010 98,33% van die aandelen aan [C] Beheer B.V. overgedragen voor een koopsom van € 11.210.000.
2.7. Op 29 maart 2011 is op verzoek van [J] bank de taxatie door [G] geactualiseerd met aangepaste huuropbrengsten en is vanwege de aanschaf van het extra object ook de eerder niet getaxeerde onroerende zaak erbij opgenomen. Per 29 maart 2011 bedraagt de waarde van de onroerende zaken volgens deze taxatie € 14.647.000.
2.8. Op 20 december 2011 heeft vader voor het jaar 2010 aangifte ib/pvv gedaan. Vanwege de verkoop op 30 december 2010 van zijn aanmerkelijk belang in de vennootschap is een vervreemdingsvoordeel aangegeven van € 5.686.386 (€ 5.700.000 overdrachtsprijs (50% van € 11.400.000) -/- € 13.614 verkrijgingsprijs).
2.9. Met dagtekening 5 september 2013 is de aanslag ib/pvv 2010 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.10. Op 12 en 13 november 2015 heeft [K] RT RMT, taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, de onroerende zaken per 30 december 2010 getaxeerd op € 24.901.000. Op basis van deze waardering bedraagt de waarde van alle aandelen in de vennootschap € 20.642.434.
2.11. Op 18 december 2015 is de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.321.217 (50% x € 20.642.434).
2.12. Daarna zijn zowel belanghebbenden als de Belastingdienst met nieuwe taxaties, nuanceringen op bestaande taxaties en aanvullende waardegegevens gekomen.
- Belanghebbenden hebben onder meer een taxatierapport van 5 juli 2017 van taxateurs [L] RT RM en [M] MRICS RT RM ingebracht. Hun conclusie was dat de onroerende zaken op 30 december 2010 in verhuurde staat
€ 15.408.000 waard waren. - De Belastingdienst heeft gebruik gemaakt van nadere toelichtingen van taxateur [D] RT werkzaam bij de Belastingdienst/kantoor Amsterdam. Zijn conclusie op 22 november 2018 was dat de door [K] getaxeerde waarde moest worden aangepast naar € 25.087.000.
2.13. De rechtbank heeft besloten een deskundige in te schakelen om de waarde van de onroerende zaken per 30 december 2010 te bepalen. Via de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB), heeft taxateur [N] van [O] een taxatierapport opgesteld waarin die waarde op € 22.123.000 is bepaald. Over de taxatie van [N] is komen vast te staan dat dit geen volledige taxatie was volgens de NRVT-standaarden, maar een beperkte taxatie.
2.14. De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de taxatie van [N] de waarde in het economische verkeer van de overgedragen onroerende zaken € 22.123.000 bedraagt. De waarde van alle aandelen in de vennootschap is door de rechtbank op basis van die waarde becijferd op € 18.448.701. Dit levert een aanmerkelijk belangwinst op van € 9.210.737 (50% x € 18.448.701 -/- € 13.614 verkrijgingsprijs). De opgelegde navorderingsaanslag is daarom verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.210.737.
2.15. De zoons hebben klachten ingediend over (de taxaties van) [D] en [N] bij de Stichting Tuchtrechtspraak NRVT. Op 14 november 2022 heeft het tuchtcollege in hoger beroep de klacht tegen [D] gegrond verklaard. De klacht tegen [N] is nog aanhangig.
2.16. Partijen hebben in hoger beroep afstand gedaan van de taxatie van [N] . Zij hebben ermee ingestemd dat het Hof de taxatie buiten beschouwing laat. De taxatie van [N] behoort niet tot de gedingstukken.
2.17. Tot het dossier behoort een e-mail van bankier [P] van 14 juli 2020 aan een van de zoons waarin het volgende staat:
2.18. Tot het dossier behoort een brief van belastingadviseurs [Q] en [S] van [I] van 19 september 2019 aan de rechtbank waarin onder meer het volgende staat:
(…)
De gesprekken in het kader van een mogelijke bedrijfsoverdracht hebben geleid tot concrete advisering in de vorm van een schenking van de aandelen [A] B.V. onder toepassing van de [BOF]. (…) In 2009 werden de eerste voorbereidingen getroffen om de “proefschenking gestalte te geven. In 2009 was de taxatie die was uitgevoerd in 2008 nog steeds reëel, actueel en bruikbaar aangezien de waarde van de panden in dat (crisis)jaar eerder lager dan hoger gewaardeerd zouden moeten worden volgens de deskundigen.
(…)
Om (…) “zekerheid vooraf” te verkrijgen hebben wij in 2010 de toepassing van de BOF voorgelegd aan de Belastingdienst. (…) Helaas is het verzoek tot zekerheid vooraf afgewezen door de Belastingdienst. (…)
Gezien de leeftijd van vader en moeder zou een bedrijfsopvolging niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk zijn. Nu toepassing van de BOF was afgewezen door de Belastingdienst, zou de bedrijfsopvolging anders dan door middel van een schenking moeten plaatsvinden. Een schenking met een beroep op de BOF zou dan immers mogelijk een procedure tot gevolg hebben hetgeen de familie uit de weg wilde gaan. Een verkoop op korte termijn van het door vader en moeder gehouden belang in [A] bleek toen de meest eenvoudige wijze van bedrijfsopvolging. (…)
Het was duidelijk dat de vastgoedcrisis alleen nog maar verder haar intrede had gedaan in 2010. De door [G] in 2008 uitgevoerde taxatie van de panden was volgens de deskundigen op dat moment ook nog steeds zeer actueel en bruikbaar ter bepaling van de waarde van de aandelen [A] B.V. op basis waarvan de verkoopprijs is vastgesteld. Gelet op de ontwikkelingen op de onroerend goed markt in de jaren 2008 – 2010 leek het dus, zoals eerder aangegeven, niemand noodzakelijk om de taxaties opnieuw uit te laten voeren.”
2.19. Op de regiezitting bij het Hof heeft de inspecteur toegelicht dat hem recent is gebleken dat de stukken van het derdenonderzoek dat door de Belastingdienst was ingesteld bij [G] makelaardij niet aan de rechtbank en belanghebbenden waren overgelegd (met uitzondering van een brief van [G] aan [P] van 29 maart 2011). De inspecteur heeft deze stukken ter zitting alsnog ingebracht.
Het gaat om de brief waarbij het derdenonderzoek aan [G] makelaardij werd aangekondigd en om de daaruit verkregen informatie; op 3 december 2015 heeft een medewerker van [G] makelaardij voldaan aan het verzoek om informatie van de Belastingdienst in het kader van het derdenonderzoek naar de familie [X] . De medewerker heeft het ‘dossier [X] ’ aan de Belastingdienst gemaild. Als bijlagen bij die e-mail zijn een pdf-bestand en 22 excel-bestanden gevoegd met daarin gegevens van de huren 2011, de WOZ-waarden 2010 en 2011, een brief van [J] , berekeningen per getaxeerde onroerende zaak en de overzichtslijst 2010.
2.20. Belanghebbenden hebben bij hun nader stuk in hoger beroep van 13 mei 2024 een tweetal accountantsverklaringen van [T] B.V. ingebracht. Deze dateren van 10 april 2012 en zien op de inbreng naar de toestand per 1 januari 2012 in verband met de zuivere splitsing op 30 mei 2012 van de vennootschap in [U] B.V. en [V] B.V. De onroerende zaken van de vennootschap zijn (niet gelijkelijk) verdeeld over deze twee nieuwe vennootschappen. In een brief van 20 maart 2024 heeft de accountant toegelicht dat een 50/50 verdeling over de vennootschappen is gerealiseerd door de overige vermogensbestanddelen van de vennootschappen zo toe te delen dat iedere vennootschap een waarde van € 4.887.682 verkreeg. In de brief staat dat bij de verdeling van de panden de taxatiewaarde van taxateur [G] is gevolgd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In het principaal hoger beroep stellen belanghebbenden dat de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd dienen te worden. Belanghebbenden betogen dat een overdrachtsprijscorrectie op grond van artikel 4.22 Wet IB 2001 niet aan de orde is omdat de inspecteur niet aan de bewijslast voor de toepassing van dat artikel heeft voldaan. Er is geen bevoordelingsbedoeling geweest. De bewijslast kan niet worden omgekeerd en verzwaard en er is ook geen sprake van kwade trouw zodat niet kan worden nagevorderd. Verder wordt verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade en om toekenning van een proceskostenvergoeding, inclusief de kosten die gemaakt zijn door deskundigen.
3.2. In het verweer en in het incidenteel hoger beroep stelt de inspecteur dat de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De inspecteur voert aan dat er een bevoordelingsbedoeling was en een veel te lage overdrachtsprijs, zodat aan de vereisten van artikel 4.22 Wet IB 2001 is voldaan. De overdrachtsprijs dient te worden gecorrigeerd naar de waarde in het economische verkeer. De vereiste aangifte is niet gedaan en daarom dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Aan de vereisten voor navordering is voldaan, aangezien sprake is van kwade trouw. Bij gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep dient de veroordeling in het aan belanghebbenden toegekende deel van de proceskosten voor beroep vernietigd te worden.
3.3. Voor zover belanghebbenden bedoelen om in hoger beroep nogmaals te verzoeken om de toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar, zal het Hof dit verzoek niet behandelen. Belanghebbenden hebben het verzoek op de zitting van de rechtbank immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ingetrokken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank word vader ook wel als ‘ [X] ’ aangeduid en de inspecteur als ‘verweerder’):
-
Een brief van [D] van 22 september 2016. Daarin neemt hij het standpunt in dat de gebruikte rekenmodellen in het rapport van [K] een juiste berekeningswijze weergeven van een BAR-berekening winkelruimte. De gehanteerde variabelen zijn volgens [D] niet onredelijk. Ook is gereageerd op de taxaties door [G] .
-
Een brief van [D] van 18 augustus 2017. Daarin wordt uitleg gegeven over het “referentieonderzoek” verricht door [D] betreffende de huurherzieningswaarde en verkopen relevant voor verschillende panden. Dit onderzoek is verricht mede aan de hand van informatie over de panden die [K] nog niet had. Voor meerdere panden komt hij tot de conclusie dat de door [K] berekende waarde te hoog is dan wel te laag. Rekening houdend met een redelijke taxatiemarge resulteert dit in het standpunt dat [K] de gehele portefeuille eerder te laag dan te hoog heeft gewaardeerd.
-
Een brief van [D] van 2 oktober 2017. Daarin wordt gereageerd op het rapport van [L] en [M] . [D] komt tot de conclusie dat de in het rekenmodel gebruikte variabelen aanzienlijk afwijken van de in de (taxatie)markt gebruikelijke variabelen. Ook neemt [D] informatie waarop het rapport van [L] en [M] is gebaseerd en die nog niet bekend was ten tijde van de taxatie door [K] , alsnog mee. Zo houdt [D] alsnog rekening met achterstallig onderhoud van € 400.000. Verder berekent hij de in de brief van 18 augustus 2017 genoemde relevante waardeverschillen en voegt daarvan BAR-berekeningen toe. Een en ander resulteert in de conclusie dat de portefeuille moet worden gewaardeerd op € 24.845.000 per 30 december 2010.
-
Een brief van [D] van 22 november 2018. Daarin wordt gereageerd op de brief van eisers van 30 mei 2018 met bijlagen betreffende de panden. Ingegaan wordt op de toegepaste metrage, werkelijk gerealiseerde huren, toegepaste zonering, kapitaalscorrecties en overige variabelen en waardering meerhuur. Naar aanleiding daarvan is een aantal waarderingen aangepast en zijn bijtellingen meegenomen vanwege gebleken hogere gerealiseerde huren voor diverse woningen en bedrijfsruimte. Een en ander resulteert in de conclusie dat de portefeuille moet worden gewaardeerd op € 25.087.000 per 30 december 2010. Overzichten van gehanteerde huurprijzen en metrages zijn bijgevoegd.
-
Een brief van [D] van 27 juli 2020. Daarin is kritiek gegeven op het concept-rapport van [N] . De kritiek betreft de gebruikte uitgangspunten, de wegingspercentages voor de zonering, de huuropbrengsten, de taxatiemethodiek, het gebruikte rekenmodel en andere modellen en variabelen. Verder is [D] ingegaan op de waardering van [A-straat] . Volgens [D] is ook onvoldoende inzicht gegeven in de keuze van de referenties.
-
Een brief van [D] van 21 februari 2021. Daarin is kritiek gegeven op het definitieve taxatierapport van [N] . [D] heeft kritiek op diverse uitgangspunten van [N] betreffende de (mutatie-) leegstand, het gelijkstellen van de markthuur aan de herzieningshuurwaarde, het ontwikkelingsscenario’s voor markt- en herzieningshuur, de uit verschillende variabelen voortvloeiende NAR’s, toepassing van het uitpond- of doorexploitatiemodel ten aanzien van verhuurde woningen en de daarbij in aanmerking genomen variabelen en de toegepaste BAR’s en NAR’s op basis van de referenties. Volgens [D] is [N] ten onrechte uitgegaan van telkens dezelfde uitgangspunten, ondanks de verschillen in de (ligging van) panden. [D] concludeert dat het rapport niet voldoende uitgewerkt en onderbouwd is. Ondanks de kanttekeningen concludeert [D] verder dat de taxaties van diverse panden bruikbaar zijn, doch dit niet geldt voor de panden aan de [E-straat] en [A-straat] . Bij de brief zijn diverse bijlagen gevoegd, zoals berekeningen, kerngegevens van huurcontracten gesloten voor panden in de [A-straat] en BAR-cijfers van DTZ Zadelhoff in de periode 2008 tot en met 2010.
-
Een brief van [D] van 7 april 2021. Hierin wordt gereageerd op een brief van eisers van 18 maart 2021. [D] gaat in op de herzieninghuurwaarden gebruikt door hemzelf, [L] en [M] en [N] en de in dat verband toegepaste zonering, en concludeert dat hij op de laagste herzieningshuurwaarde uitkomt. Bijgevoegd zijn gegevens met betrekking tot huurwaardereferenties. Deze bijlagen zijn later tardief verklaard (zie hiervoor bij “Vooraf”).
-
Een brief van [D] van 8 april 2021. Hierin is gereageerd op een brief van eisers van 25 januari 2021. De brief betreft de verschillen in huurherzieningswaardes en BAR/NAR, de ingebrachte informatie over de panden in Haarlem en het achterstallig onderhoud. Bijgevoegd is onder meer een overzicht van de ter zake van de panden gedane investeringen in de periode 2011 tot en met 2019.
-
Een bericht van [D] in reactie op het e-mailbericht van [W] van 2 april 2021, zoals geciteerd in de brief namens eisers van 9 april 2021. Dit bericht is geciteerd in de pleitnota van verweerder voor de zitting van 21 april 2021. Hierin wordt onder meer ingegaan op de markt- en herzieningshuurwaarde voor de [A-straat] , de verkooptransacties in die straat en de [E-straat] en de gebruikte BAR.
5. Beoordeling van het geschil in het principale en het incidentele hoger beroep
Het vervreemdingsvoordeel
5.1. Vader heeft op 30 december 2010 zijn aanmerkelijk belang in de vennootschap vervreemd. Een voordeel dat wordt behaald bij de vervreemding behoort tot het inkomen uit aanmerkelijk belang (artikel 4.12, aanhef en onder b, Wet IB 2001) en wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding (artikel 4.46, lid 1, Wet IB 2001). Het vervreemdingsvoordeel wordt gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs (artikel 4.19, lid 1, Wet IB 2001). Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de kosten (artikel 4.20 Wet IB 2001). Vader heeft met betrekking tot zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2010 aldus een vervreemdingsvoordeel berekend en aangegeven zoals vermeld onder 2.8.
5.2. Indien bij een vervreemding een tegenprestatie is bedongen bij een ‘niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst’ dan wordt niet de overeengekomen tegenprestatie, maar de waarde die ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend als zodanig aangemerkt (artikel 4.22, lid 1, Wet IB 2001). Op deze bepaling heeft de inspecteur de navordering gegrond.
5.3. In haar rechtsoverwegingen 28, 29 en 30 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat met de bepaling is beoogd een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties, met name tussen familieleden, te bestrijden. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor (vergelijk Hoge Raad 25 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4383 en de conclusie van A-G Koopman van 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:463 (hierna: de conclusie van A-G Koopman). Ook heeft de rechtbank daarbij met juistheid tot uitgangspunt genomen dat de inspecteur de bewijslast draagt aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4.22 Wet IB 2001. Het Hof benadrukt hierbij dat het leveren door de inspecteur van het van hem verlangde bewijs voorafgaat aan al hetgeen de inspecteur betoogt en is terug te voeren op zijn standpunt dat zich in deze een situatie voordoet als bedoeld in art. 4.22 wet IB 2001, zoals de stelling dat door vader niet de vereiste aangifte is gedaan en de stelling dat daarbij kwade trouw aanwezig was. Ook partijen verschillen hierover niet van inzicht.
5.4.1. Partijen verschillen van mening over de vraag op welk moment getoetst moet worden of de voor de toepassing van artikel 4.22 Wet IB 2001 vereiste bevoordelingsbedoeling aanwezig was. Volgens belanghebbenden gaat het om het moment van de vervreemding, terwijl de inspecteur stelt dat het moment van het doen van aangifte bepalend is en dat vader op dat moment reeds over de geactualiseerde taxatie van [G] (zie 2.7) beschikte.
5.4.2. Naar het oordeel van het Hof is het standpunt van belanghebbenden juist en kan de toepassing van artikel 4.22 Wet IB 2001 niet gegrond worden op wetenschap die de verkoper pas heeft verworven op enig moment nadat de vervreemding heeft plaatsgevonden. Indien de verkoper op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog niet wist, en redelijkerwijs ook nog niet hoefde te beseffen of moest vermoeden dat hij de aandelen voor minder dan de waarde in het economische verkeer (een te lage prijs) verkocht, kan hem immers ook geen onzakelijk handelen of bevoordelingsbedoeling verweten worden. Dit doet er niet aan af dat feiten die zich na de vervreemding hebben voorgedaan of bekend zijn geworden, licht kunnen werpen op de omstandigheden van de vervreemding en van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van de vervreemding sprake was van een bevoordelingsbedoeling.
5.4.3. Het Hof zal hierna toetsen of door de inspecteur aannemelijk gemaakt is dat de overeenkomst niet onder normale omstandigheden tot stand gekomen is, dat wil zeggen of op het moment van totstandkoming van de overeenkomst sprake was van een bevoordelingsbedoeling. In dat verband heeft de inspecteur subsidiair gesteld dat ook uitgaande van dat moment een bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
5.5. Familieoverdracht
5.5.1. De inspecteur stelt in het kader van zijn bewijslast in de eerste plaats dat het om een overdracht binnen familie gaat, waardoor sprake is van niet normale omstandigheden. Bij verkoop aan een derde zou vader niet een taxatiewaarde van twee jaar oud gebruiken. De familiebanden spelen een rol, want één van de onroerende zaken in de vennootschap werd voor een te lage prijs aan een van de zonen verhuurd, aldus de inspecteur. Belanghebbenden hebben daartegen ingebracht dat vader vanwege zijn leeftijd en andere omstandigheden wilde stoppen met zijn activiteiten en juist deskundigen heeft ingeschakeld om de overdracht op een goede manier (zonder procesrisico) vorm te geven. Ook wijzen zij erop dat de hiervoor bedoelde onroerende zaak al tegen die prijs werd verhuurd voordat deze door de vennootschap van vader werd aangekocht.
5.5.2. Het Hof overweegt dat het bij een overdracht binnen familie inderdaad mogelijk is dat daarbij een bevoordelingsbedoeling aanwezig is. Belanghebbenden hebben dit echter gemotiveerd weersproken en onderbouwd met verklaringen van de betrokken belastingadviseurs en de bank. De onder 2.17 en 2.18 weergegeven verklaringen bevestigen het beeld dat bij de verkoop geen bedoeling te bevoordelen aanwezig was, maar zakelijk handelen is beoogd. Het Hof ziet geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen. De bankmedewerker heeft als financier geen belang bij onzakelijk handelen. De belastingadviseurs hebben de gang van zaken in aanloop naar de overdracht van de aandelen uiteengezet, die wordt ondersteund door de gebeurtenissen en contacten die toentertijd met de Belastingdienst hebben plaatsgehad. Aanvankelijk bestond bij de ouders het plan om de aandelen via een bedrijfsopvolgingsfaciliteit aan de twee zoons te schenken en met het oog daarop zijn de onroerende zaken eind 2008 getaxeerd door [G] . Bij een dergelijke taxatie bestaat geen belang om van een te lage waarde uit te gaan of om anderszins niet waarheidsgetrouw te taxeren. Het inschakelen van de desbetreffende taxateur en belastingadviseurs is bovendien op voorspraak van de bank gebeurd en dit wijst op een professionele aanpak en niet op persoonlijke keuzes of motieven. Toen bleek dat de Belastingdienst toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit vooraf niet wilde goedkeuren, is gekozen voor een overdracht via verkoop, juist omdat de ouders geen gedoe wilden met de Belastingdienst. Dit alles wijst op de bedoeling om zakelijk te handelen.
5.5.3. Ook de omstandigheid dat een woning aan de zoon voor een relatief lage huurprijs werd verhuurd – verondersteld dat dit zo was en dat de huur herzien had kunnen worden – maakt nog niet dat dit doet twijfelen aan de zakelijkheid van de onderhavige overdracht, waarbij de werkwijze van de ouders juist blijk gaf van de wil om wel zakelijk te handelen.
5.5.4. Dat de familieband een rol heeft gespeeld in die zin dat de ouders de aandelen uitsluitend aan de zoons wilden overdragen staat buiten kijf, maar dat de ouders zich vanwege de familieband bij de totstandkoming van de verkoopovereenkomst onzakelijk zouden hebben opgesteld om hun zoons te bevoordelen is niet aannemelijk geworden.
5.6. De vastgoedmarkt en de taxatie
5.6.1. De inspecteur stelt in het kader van zijn bewijslast verder dat vader jarenlange ervaring op de vastgoedmarkt had en kennis van zijn vastgoedportefeuille in het bijzonder. Vader wist of had behoren te weten dat de door [G] op 11 december 2008 getaxeerde waarde van het vastgoed niet de waarde in het economisch verkeer kon zijn op 30 december 2010 en dat die taxatie veel te laag was. Ook uit latere taxaties, waaronder die van belanghebbenden zelf, volgt dat de onroerende zaken aanzienlijk meer waard waren dan de bij de overdracht in aanmerking genomen waarde, aldus de inspecteur. Belanghebbenden brengen daartegen in dat vader opgeleid was tot goudsmit en dat het door hem aankopen van ongeveer één onroerende zaak per jaar en het kopiëren van huurcontracten hem nog geen vastgoedkenner maakt. Verder wijzen zij wederom op de advisering door gerenommeerde partijen en dat er geen aanleiding was daaraan te twijfelen, gezien de toen heersende vastgoedcrisis.
5.6.2. Het Hof overweegt dat de feiten er blijk van geven dat vader redelijk zelfstandig handelde op de onroerendgoedmarkt en dat zijn adviseurs dit zelfs als het drijven van een vastgoedonderneming beschouwden waarvoor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit zou kunnen gelden. Dit neemt echter niet weg dat vader zich door de bank, door een belastingadvieskantoor en door een taxateur heeft laten adviseren over de overdracht van zijn aandelen en dat op deskundigen in beginsel vertrouwd mag worden.
Uit de informatie die de inspecteur verkregen heeft uit het derdenonderzoek bij het kantoor van de taxateur ( [G] zelf was overleden), volgt dat [G] een gedegen taxatiedossier bezat met 22 excelbestanden met overzichten en berekeningen van elke onroerende zaak. De rechtbank heeft deze informatie niet kunnen meewegen en ging uit van een taxatie bestaand uit een enkele overzichtslijst (zie ook overweging 76 van de rechtbank), omdat de inspecteur deze stukken pas op de regiezitting bij het Hof heeft overgelegd.
Dat de familie vertrouwen had in de getrouwheid van de taxaties van [G] volgt ook uit de omstandigheid dat de zoons de geactualiseerde versie van de taxatie ook bij de latere splitsing gebruiken om bij een ongelijke verdeling van de panden toch tot een 50%-50% verdeling tussen hen beiden te komen (zie 2.20).
5.6.3. De inspecteur wijst erop dat het opmerkelijk is dat geen update van de taxatie van 2008 nodig werd gevonden in 2010 en de rechtbank constateert (in rechtsoverweging 79) dat niet duidelijk is geworden of dit wel met de taxateur is overlegd, of een uitlating van de accountant/ belastingadviseur was. De rechtbank overweegt (in rechtsoverweging 42) echter ook dat de verschillende taxatiedeskundigen tot zeer uiteenlopende waarden zijn gekomen en wijt dat aan de specifieke marktomstandigheden voor panden in het centrum van Amsterdam en de economische crisis eind 2010, waardoor er slechts een beperkt aantal verkooptransacties was. In dit licht is het Hof van oordeel dat in dit specifieke geval het geen bevreemding wekt dat een nieuwe taxatie niet nodig of zinvol werd geacht.
5.6.4. Anders dan de rechtbank (in rechtsoverweging 78), kan het Hof dus nergens uit afleiden dat het niet anders kan dan dat de ouders wisten van de aanzienlijk hogere waarde van de aandelen. De inspecteur heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt. Ervan uitgaande dat vader ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst niet wist en zich redelijkerwijs ook niet bewust hoefde te zijn of moest vermoeden dat de verkoopprijs mogelijk op een te lage taxatie was gebaseerd, kan er ook geen bewijsvermoeden van een bevoordelingsbedoeling zijn (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 september 1999, ECLI:NL:HR:1996:AA1699 en de conclusie van A-G Koopman). Dit laat onverlet dat de latere taxaties in onderling verband beschouwd, er achteraf bezien wel op wijzen dat de waardering van [G] uit 2008 waarschijnlijk te laag was.
Slotsom
5.7. Het Hof komt op grond van hetgeen is overwogen onder 5.5 en 5.6 tot het oordeel dat artikel 4.22 Wet IB 2001 toepassing mist, omdat de inspecteur er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Niet aannemelijk is dat een te laag vervreemdingsvoordeel en te weinig belasting is aangegeven. De navorderingsaanslag kan reeds hierom niet in stand blijven en dient vernietigd te worden. Het Hof komt niet toe aan de beantwoording van de vragen of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en of sprake is van kwade trouw. Het principale hoger beroep is gegrond en het incidentele hoger beroep is ongegrond.
De gedingstukken
De tardiefverklaring
5.8. Kort voor de zitting van 4 april 2024 werden omvangrijke stukken ingediend. Daarbij doemden processuele obstakels op omdat belanghebbenden getuigen wilden horen, vonden dat belangrijke stukken nog ontbraken en omdat gelet op de inhoud van door verschillende gemachtigden namens afzonderlijke erven ingediende stukken niet duidelijk was welke standpunten de erven gezamenlijk innamen. Het Hof heeft daarop besloten om de zitting van 4 april 2024 als regiezitting te houden. Op die regiezitting is besproken dat de goede procesorde in het geding kwam. Het Hof heeft benadrukt dat het in deze langlopende zaak waarin steeds veel stukken worden ingediend nodig is om goede afspraken te maken, zodat alle betrokkenen zich tijdig kunnen voorbereiden en om zo op een efficiënte manier verder te kunnen. Daarom zijn in overleg met en met instemming van partijen afspraken gemaakt over welke stukken door wie en wanneer zouden worden ingediend en dat daarbuiten geen stukken meer zouden worden ingediend.
5.9. In de periode tussen de regiezitting en de inhoudelijke zitting van 4 november 2024 bleek dat beide partijen zich niet aan de gemaakte afspraken hebben gehouden en stukken hebben ingediend buiten de afspraken (zoals een nieuwe taxatie en stukken buiten de afgesproken termijnen). Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld toe te lichten wat de redenen waren voor de te late indiening en heeft vervolgens besloten om de stukken (zie 1.11) tardief te verklaren. Het niet nakomen van de op de regiezitting gemaakte afspraken acht het Hof – gelet op deze voorgeschiedenis – in beginsel reeds in strijd met de goede procesorde. Er is immers niet zonder reden een regiezitting gehouden. Hetgeen partijen hebben aangevoerd over het zich niet aan de afgesproken termijnen houden rechtvaardigt geenszins het niet nakomen van de afspraken. Het Hof heeft de voortgang in deze zaak en het bewaken van de goede procesorde zwaarder doen wegen dan de redenen voor het buiten de gemaakte afspraken indienen van de stukken.
5.10. Wat betreft de stukken van de inspecteur, waaronder de nieuwe taxaties, komt het erop neer – zoals de inspecteur zelf ook heeft erkend – dat niet genoeg op de totale werkbelasting geanticipeerd werd. Dit past ook in een patroon gedurende de gehele procedure van het stelselmatig te laat indienen van stukken door de inspecteur. De aanleiding voor het indienen van de nieuwe taxatie door de heer [D] , was volgens de inspecteur gelegen in de tuchtrechtelijke uitspraak over [D] waarderingen in deze zaak. Maar het Hof heeft de inspecteur voorgehouden dat deze uitspraak reeds in 2022 werd gedaan en dat de nieuwe taxaties dateren van eind maart 2024 zodat niet valt in te zien waarom dit niet op de regiezitting is besproken.
5.11. Namens belanghebbenden is over het te laat indienen van stukken naar voren gebracht dat het geen stukken waren die om een reactie van de wederpartij vroegen, maar dat is geen reden om ze te laat in te dienen.
Het Hof heeft zijn beslissing omtrent de tardiefverklaring ter zitting van 4 november 2024 als volgt gemotiveerd en aan partijen meegedeeld:
“Het Hof stelt voorop dat op de regiezitting niet voor niets afspraken zijn gemaakt over het indienen van de stukken. Het niet nakomen van deze afspraken acht het Hof daarom in beginsel reeds in strijd met de goede procesorde. Dat is slechts anders indien omstandigheden worden aangevoerd op basis waarvan een partij redelijkerwijs niet gehouden kan worden aan die gemaakte afspraken.
Hetgeen partijen hebben aangevoerd over het zich niet aan de afgesproken termijnen houden rechtvaardigt geenszins het niet nakomen van de afspraken.De regiezitting is er immers niet voor niets geweest. Op de regiezitting is het indienen van stukken, ook omvangrijke stukken vlak voor de zitting, besproken. Er is gesproken over de strijd met de goede procesorde die dit oplevert. Er zijn toen met elkaar procesafspraken gemaakt om met deze zeer langlopende zaak efficiënt verder te kunnen gaan en betrokkenen voldoende gelegenheid te geven om deze zaken voor te bereiden. In het proces-verbaal van de regiezitting staan bij de gedachtestreepjes duidelijke termijnen genoemd voor elk stuk en ook is op de zitting afgesproken om geen tiendagenstukken in te dienen. Ook was de afspraak dat de taxatie van de heer [N] buiten beschouwing zou worden gelaten en dat het Hof zou beslissen op basis van de taxaties en toelichtingen van partijen die er op dat moment lagen.
Beide partijen zijn hiermee akkoord gegaan en beide partijen hebben zich niet aan deze afspraken gehouden.Het argument van de Belastingdienst dat op de regiezitting niets is gezegd over het nog willen inbrengen van de taxatie van de heer [D] die toen al afgerond was, omdat daarvoor op de regiezitting geen plaats zou zijn begrijpt het Hof niet. De regiezitting was juist het aangewezen moment om over de wens tot het indienen van stukken te spreken. Bovendien zag het Hof zich juist genoodzaakt om geen inhoudelijke zitting te houden, maar een regiezitting, vanwege het kort tevoren indienen van stukken en het opdoemen van processuele obstakels. Dit is dus gedaan ter bescherming van de goede procesorde en het was op zijn plaats geweest om het indienen van stukken op de regiezitting ter sprake te brengen.”
Het derdenonderzoek, het boetedossier en de stukken voor de geheimhoudingskamer
5.12. Belanghebbenden hebben in hoger beroep verzocht om overlegging van documentatie van het derdenonderzoek. Deze is op de regiezitting van het Hof overgelegd. Aangezien dit een stuk is dat relevant is voor het voorliggende geschil, waarbij de degelijkheid van de taxatie van [G] een belangrijke rol speelt, had dit absoluut eerder – namelijk al bij de rechtbank – door de inspecteur overgelegd moeten worden.
5.13. Belanghebbenden hebben in hoger beroep verzocht om overlegging van het dossier van het overleg met de boetecoördinator van de Belastingdienst. De inspecteur heeft hierover op de regiezitting verklaard dat hij pas na de zitting bij de rechtbank op de hoogte kwam van en de beschikking kreeg over dat dossier, maar dat het toen al geen op de zaak betrekking hebbend stuk meer was, aangezien de boete vanwege het overlijden van vader reeds was vernietigd. Het Hof volgt de inspecteur in dat betoog.
5.14. Bij de procedure voor de geheimhoudingskamer hebben belanghebbenden aangevoerd dat bepaalde stukken te laat door de inspecteur zijn ingediend, dat bepaalde ongeschoonde delen niet goed leesbaar waren en dat bepaalde onderdelen van stukken buiten beschouwing gelaten dienden te worden. Bij de huidige stand van zaken zijn deze stukken, die betrekking hebben op taxaties van de Belastingdienst, niet relevant geweest voor het oordeel van het Hof.
5.15. Reeds omdat het principale hoger beroep gegrond is, komt aan belanghebbenden een vergoeding voor de proceskosten toe. Voor zover er al sprake is van een schending van de plicht om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, laat het Hof dit daarom verder zonder gevolgen.
Verzoek om een vergoeding voor immateriële schade
5.16. Belanghebbenden hebben in alle zaken verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De rechtbank heeft reeds een vergoeding toegekend voor de fase in eerste aanleg. Het Hof zal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep in de zaken 21/1663, 21/1664 en 21/1665 die met elkaar samenhangen en zal die vergoeding toekennen in deze zaak, omdat daarin als laatste uitspraak wordt gedaan.
5.17. Het hoger beroep is ingesteld op 11 oktober 2021 en het Hof doet uitspraak op 10 december 2024. Dat betekent dat de termijn van twee jaar met afgerond 14 maanden is overschreden. Het Hof kent daarom een vergoeding toe van € 1.500.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en stelt de proceskostenveroordeling in hoger beroep vast overeenkomstig het forfait van het Besluit met toepassing van een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaak. Het Hof berekent die kosten op € 3.937,50.
Voor het bezwaar, het beroep en voor de kosten van deskundigen zijn door de rechtbank reeds kostenvergoedingen toegekend. Het Hof ziet geen reden voor een hogere vergoeding dan door de rechtbank is toegekend.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover het de beslissingen inzake de proceskosten, de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het griffierecht betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- vernietigt de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) aanvullend tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbenden van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden in hoger beroep tot een bedrag van € 3.937,50, en
- draagt de inspecteur op het griffierecht in hoger beroep van € 134 aan belanghebbenden te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, F.J.P.M. Haas en E.A.M. HuiskersStoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 10 december 2024 in het openbaar uitgesproken.