Betalingen ten behoeve van aandelenprogramma werknemers deels aftrekbaar
Rechtbank Noord-Holland, 12 februari 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(4)
- Jurisprudentie(25)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(10)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(5)
Samenvatting
Werkgever X (belanghebbende) is in 2015 in een cao overeengekomen dat zij zich zal inspannen om een aandelenprogramma tot stand te laten komen. Op basis van het aandelenprogramma zouden aandelen aan een hiertoe op te richten stichting worden toegekend. Uiteindelijk heeft EE, een met X verbonden lichaam, ter uitvoering van de gemaakte afspraken door haar in portefeuille gehouden eigen aandelen uitgereikt aan de stichting ten behoeve van de werknemers. X heeft daartoe een vergoeding betaald aan EE. Daarnaast heeft X een geldbedrag betaald aan de stichting met het doel om op de beurs aandelen EE te kopen. X heeft beide bedragen in 2016 in aftrek gebracht op haar belastbare winst. De Inspecteur heeft de aftrek gecorrigeerd.
X betoogt in deze procedure dat artikel 10, lid 1, aanhef en onderdeel j, Wet VpB 1969 niet aan aftrek in de weg staat. Rechtbank Noord-Holland geeft X deels gelijk. De Rechtbank oordeelt dat de betaling aan EE onder de aftrekbeperking valt. De rechtshandelingen, in samenhang bezien, moeten voor toepassing van artikel 10, lid 1, aanhef en onderdeel j, Wet VpB 1969 worden gekwalificeerd als een uitreiking of toekenning van aandelen in EE aan de stichting door X. Zowel op grond van de tekst van de aftrekbeperking, als op grond van doel en strekking daarvan, is de aftrekbeperking van toepassing op deze door X gedane betaling.
Ter zake van de betaling aan de stichting zijn geen aandelen in het kapitaal van X of een met haar verbonden lichaam toegekend of uitgereikt door of namens X. Voort is deze betaling niet in overwegende mate ingegeven door aandeelhoudersmotieven, zodat de betaling in beginsel aftrekbaar is. Anders dan de Inspecteur betoogt, brengt het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1984 (21.520, ECLI:NL:HR:1984:AW8673) niet met zich dat de betaling toch onder voornoemde aftrekbeperking valt. Noch op grond van de tekst van artikel 10, lid 1, aanhef en onderdeel j, Wet VpB 1969 noch op grond van de ratio daarvan, is de aftrekbeperking van toepassing op de onderhavige betaling.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2021 in de zaak tussen
X, gevestigd te Z, eiseres, (gemachtigde: mr. J. Berns)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € [bedrag 1] . Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen € [bedrag 2] aan verliezen verrekend en is het bedrag aan nog te verrekenen verliezen vastgesteld op € [bedrag 3] .
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag Vpb en de verliesbeschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021 te Haarlem. Namens eiseres is mr. [a] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en mr. [b] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [c] , mr. [d] en mr. [e] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 26 augustus 2015 een cao gesloten met de [AA] (hierna: de vereniging), waarin onder meer het volgende is overeengekomen:
2. De Board of Directors van [EE] is op 2 november 2016 akkoord gegaan met het aandelenprogramma en heeft besloten dat hieraan uitvoering zou worden gegeven door het uitgeven door [EE] van ongeveer [bedrag 5] eigen (in portefeuille gehouden) aandelen aan de op te richten stichting, tegen betaling door eiseres van de beurswaarde van deze aandelen. Voor het resterende bedrag van de eerste tranche betaalt eiseres contanten aan de op te richten stichting die daarmee aandelen [EE] zou kopen op de beurs.
3. Op 8 december 2016 is de [FF] (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting heeft na haar oprichting de juridische en economische eigendom van de aandelen [EE] verkregen. Er zijn geen certificaten van aandelen uitgegeven. Uitsluitend het bestuur van de Stichting, bestaande uit werknemers van eiseres, is bevoegd over de – te verkrijgen – aandelen en de daaruit verkregen dividenden te beschikken. In de statuten van de Stichting is het volgende vermeld:
4. Ter uitwerking van het onder 2. vermelde besluit is door [EE] , eiseres, de vereniging en de Stichting op 8 december 2016 een Framework and Share Purchase Agreement overeengekomen. In deze overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
5. [EE] heeft ter uitvoering van de met de vereniging gemaakte afspraken en de hiervoor onder 4. vermelde overeenkomst in 2016 – tegen betaling door eiseres aan [EE] van € [bedrag 8] – [bedrag 5] eigen aandelen overgedragen aan de Stichting. Daarnaast heeft eiseres € [bedrag 9] aan de Stichting betaald teneinde daarmee aandelen [EE] te kopen op de beurs.
6. Eiseres heeft de onder 5. vermelde bedragen van € [bedrag 8] respectievelijk € [bedrag 9] (gezamenlijk € [bedrag 7] ) in 2016 in aftrek gebracht op haar belastbare winst. Bij het opleggen van de aanslag Vpb 2016 heeft verweerder deze aftrek gecorrigeerd.
7. Eiseres en [EE] zijn verbonden lichamen in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) en zij hebben beiden een in aandelen verdeeld kapitaal.
Geschil
8. In geschil is of eiseres het bedrag van € [bedrag 7] geheel of gedeeltelijk ten laste van haar belastbare winst mag brengen of niet.
9. Eiseres bepleit dat dit het geval is, dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet niet aan aftrek in de weg staat en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
10. Verweerder stelt dat aftrek is uitgesloten op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Dit is volgens verweerder op grond van de tekst en ratio van artikel 10, eerste lid, onder j, van de Wet zo voor de door [EE] aan de Stichting uitgegeven treasury aandelen. Echter, ook de situatie dat eiseres een geldbedrag ter beschikking heeft gesteld aan de Stichting die daarmee aandelen op de beurs heeft gekocht kan hiermee gelijk worden gesteld. Verweerder wijst op het arrest HR 25 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8673.
11. Voor het overige wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
12. Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet (tekst 2016) luidt:
13. In de parlementaire geschiedenis betreffende deze wetsbepaling is het volgende opgenomen:
En:
Beoordeling
14. Voor de toepassing van de aftrekbeperking van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet is vereist dat sprake is van uitreiking of toekenning van aandelen in het kapitaal van eiseres of in dat van een met eiseres verbonden lichaam, of van rechten om aandelen in het kapitaal van eiseres of een met haar verbonden lichaam te verwerven, of daarmee gelijk te stellen rechten. Uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de aftrekbeperking erop is gericht aftrek te voorkomen in gevallen waarin de hiervoor omschreven rechtshandelingen niet ertoe leiden dat de vennootschap verarmt, en sprake is van aandeelhouderslasten in plaats van ondernemingskosten. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de vennootschap nieuwe aandelen uitgeeft zonder daarbij agio te bedingen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet de directe beslissingsmacht had om aandelen in [EE] aan haar werknemers toe te kennen of uit te reiken, en dat onder meer vanwege beperkingen van het toepasselijke [land] handelsrecht er voor eiseres geen mogelijkheid was zelf aandelen [EE] (hetzij via uitgifte, hetzij via aankoop op de beurs) te verwerven teneinde die aan (de Stichting ten behoeve van) haar werknemers ter beschikking te stellen. Voorts is – gelet op de ter zitting ingenomen stelling van verweerder – tussen partijen niet in geschil dat zowel met betrekking tot de betaling door eiseres van een geldsom aan [EE] in verband met de uitgifte van de aandelen door [EE] , als met betrekking tot de betaling door eiseres van een geldsom aan de Stichting ter verwerving van aandelen [EE] op de beurs de wijze waarop eiseres invulling heeft gegeven aan het aandelenprogramma voor haar werknemers, (in overwegende mate) is ingegeven door zakelijke overwegingen en derhalve niet (in overwegende mate) door aandeelhoudersmotieven (zoals de wens om verwatering van de aandelenbelangen in [EE] te voorkomen). Dat brengt mee dat de betalingen in beginsel aftrekbaar zijn, tenzij de aftrekbeperking zich daartegen verzet.
15. Bij de beoordeling of artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet aan aftrek van de betalingen in de weg staat, maakt de rechtbank onderscheid tussen (i) de betaling van € [bedrag 8] aan [EE] en (ii) de betaling van € [bedrag 9] aan de Stichting.
De betaling aan [EE]
16. Ten aanzien van eerstgenoemd bedrag stelt eiseres dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet niet van toepassing is op deze betaling. Immers, eiseres heeft geen aandelen in haarzelf of een verbonden lichaam uitgereikt of toegekend. Zij heeft slechts – op grond van met haar werknemers gemaakte afspraken – geldmiddelen ter beschikking gesteld aan de Stichting om aandelen in [EE] te kunnen verwerven. Bovendien is deze bepaling naar haar strekking ook niet van toepassing op de onderhavige betaling, aldus eiseres, omdat eiseres door deze betaling daadwerkelijk is verarmd en in een dergelijk geval de aftrekbeperking, gelet op de wetsgeschiedenis, niet van toepassing zou moeten zijn.
17. De rechtbank kan eiseres niet volgen in dit betoog. [EE] , een met eiseres verbonden lichaam, heeft door haar in portefeuille gehouden eigen aandelen uitgereikt aan de Stichting ten behoeve van de werknemers van eiseres. Zij heeft dat gedaan op grond van een – onder meer met eiseres gesloten – overeenkomst, hiervoor onder 4. weergegeven, waarbij eiseres zich verbonden heeft de marktwaarde van deze aandelen te betalen aan [EE] De door eiseres gedane betaling aan [EE] houdt derhalve rechtstreeks verband met en is een vergoeding voor de toekenning van aandelen door [EE] aan de Stichting. Door het uitreiken van deze aandelen aan de Stichting is het aantal in de markt staande vrij verhandelbare aandelen in [EE] met [bedrag 5] toegenomen en is de deelgerechtigdheid van aandeelhouders tot het vermogen van dat verbonden lichaam, waartoe ook aandelen in eiseres behoren, over meer aandelen verdeeld. De rechtbank is van oordeel dat deze rechtshandelingen, in samenhang bezien, voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet, moeten worden gekwalificeerd als een uitreiking of toekenning van aandelen [EE] aan de Stichting door eiseres. Dat de feitelijke uitreiking van deze aandelen is geschied door [EE] maakt dit niet anders, nu dit is geschied op grond van de door eiseres met de vereniging gemaakte afspraken, de door [EE] met onder meer eiseres gesloten meerpartijenovereenkomst, en de marktwaarde van de door [EE] uitgereikte aandelen aan haar is vergoed door eiseres. Aldus is het concern waartoe eiseres behoort, als geheel niet verarmd. Zowel op grond van de tekst van de aftrekbeperking, als op grond van de doel en strekking daarvan, is de aftrekbeperking van toepassing op de door eiseres gedane betaling. Er is materieel geen onderscheid tussen de in dit geval gevolgde route en de situatie waarin eiseres de betreffende aandelen zou hebben gekocht van [EE] en vervolgens zou hebben uitgereikt of toegekend aan de Stichting. De rechtbank is op grond van deze overwegingen van oordeel dat het bedrag van € [bedrag 8] op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet van aftrek is uitgesloten. Het gelijk op dit punt is derhalve aan verweerder.
De betaling aan de Stichting
18. Ten aanzien van de betaling van € [bedrag 9] aan de Stichting overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van deze betaling geen aandelen in het kapitaal van eiseres of een met haar verbonden lichaam zijn toegekend of uitgereikt door of namens eiseres en dat de door eiseres gedane betaling aan de Stichting om daarmee aandelen [EE] te verwerven niet in overwegende mate is ingegeven door aandeelhoudersmotieven, zodat de betaling in beginsel aftrekbaar is. Verweerder heeft echter gesteld dat deze betaling toch onder de aftrekbeperking van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van Wet valt. Volgens verweerder dient het betalen van geld door eiseres aan een derde teneinde die derde in staat te stellen aandelen in eiseres te laten kopen, op één lijn te worden gesteld met het uitreiken van aandelen door eiseres. Verweerder doet daarbij een beroep op het arrest HR 25 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8673.
19. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In vermeld arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
20. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest niet met zich brengt dat de door eiseres gedane betaling van € [bedrag 9] onder de aftrekbeperking van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet valt. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat het geschil in het arrest betrekking had op de vraag of een betaling door de vennootschap tot de totaalwinst van de vennootschap behoorde, hetgeen in het onderhavige geval niet in geschil is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de situatie uit het arrest – waarin sprake is van een kasrondje – onder het huidige recht onder de reikwijdte van art. 10, lid 1, aanhef en onderdeel j, van de Wet zou vallen en in zoverre geen ‘uitbreiding’ vormt van de in de aftrekbeperking genoemde gevallen. Voor zover dat anders is, is de casus uit het arrest bovendien op relevante onderdelen niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie, waarin de betaling niet is gebruikt om (aan een blokkeringsregeling onderhevige) aandelen in eiseres te verwerven, maar om aan de beurs genoteerde aandelen in haar (uiteindelijke) moedermaatschappij te verkrijgen. Daarnaast zijn er ook overigens nog een aantal relevante verschillen, namelijk dat de onderhavige betaling is gedaan, zoals ook door verweerder is erkend, als uitvloeisel van het arbeidsvoorwaardenoverleg van eiseres met de vereniging van haar werknemers, welke vervolgens is uitgewerkt in een eiseres bindende meerpartijenovereenkomst, terwijl in de casus van het arrest sprake was van een onverplichte dotatie aan de betreffende vereniging. De betaling heeft dan ook meer gelijkenis met een aan het collectief van werknemers toegekende arbeidsbeloning, welke in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1719, aftrekbaar zou moeten zijn, dan met een onttrekking als waar sprake van is in het arrest uit 1984. Ten slotte leidt de betaling die eiseres heeft gedaan en die door de Stichting gebruikt is om aandelen [EE] op de beurs te kopen ertoe dat de aan deze aandelen verbonden vermogensrechten (zij het indirect) toekomen aan het collectief van de werknemers van eiseres. Immers, de Stichting houdt deze aandelen blijkens de statuten ten behoeve van het collectief van de werknemers van eiseres, en die werknemers hebben collectief ook indirect (financieel) belang bij deze aandelen omdat dividenden van [EE] aan hen kunnen worden doorbetaald volgens een vooraf vastgestelde sleutel zoals bepaald in de statuten van de Stichting en het toepasselijke reglement, en verder het liquidatiesaldo van de Stichting ook aan hen toekomt.
21. De stelling van verweerder dat het doen van de onderhavige betaling door eiseres aan de Stichting die daarmee aandelen op de beurs in [EE] heeft verworven, moet worden gelijkgesteld met het toekennen van aandelen, een recht op aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten in een verbonden lichaam door eiseres, wordt door de rechtbank dan ook verworpen. Eiseres heeft zich juridisch niet verplicht om aandelen van zichzelf of een met haar verbonden lichaam of rechten daarop of daarmee gelijk te stellen rechten toe te kennen of uit te reiken aan de Stichting, maar slechts om een geldbedrag te doen toekomen aan de Stichting teneinde daarmee aandelen [EE] op de beurs te kopen. Het concern als geheel is door deze betaling ook verarmd, en het belang van de overige aandeelhouders in het concern is niet verwaterd. Noch op grond van de tekst van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet, noch op grond van de ratio daarvan, zoals hiervoor onder 14. uiteengezet, is de aftrekbeperking van toepassing op de onderhavige betaling.
Slotsom
22. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bedrag van € [bedrag 9] ten laste van de belastbare winst Vpb 2016 van eiseres.
Proceskosten
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, alsmede 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de belastbare winst Vpb 2016 van eiseres wordt vastgesteld op € [bedrag 10] ;
- bepaalt dat met deze belastbare winst een bedrag van € [bedrag 10] aan verliezen wordt verrekend;
- bepaalt dat de nog te verrekenen verliezen van eiseres per 31 december 2016 € [bedrag 11] bedragen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. M.M. de Reus, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1februari 2021.