Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is een fiscale eenheid voor de btw en doet in die hoedanigheid maandelijks aangiften voor de heffing van omzetbelasting. Informatie op omzetbelastingebied in de aangiften vpb 2015 en 2016 van X heeft geleid tot een boekenonderzoek. Dit onderzoek vormt de basis voor een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 235.458 (2014: € 127.219 en 2015: € 108.239) en bij beschikking een vergrijpboete van € 117.729 (artikel 67f AWR). Voorts heeft het geleid tot een boete van € 117.729 wegens schending van artikel 10a AWR. In deze procedure is laatstgenoemde boete in geschil.
Volgens Rechtbank Den Haag is de boete terecht opgelegd, omdat X in ieder geval al eind 2016 wist dat zij over de jaren 2014 en 2015 in totaal € 235.458 te weinig omzetbelasting op aangifte had voldaan. Zij heeft desalniettemin (aanvankelijk) nagelaten suppletieaangiften in te dienen. X heeft opzettelijk niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 10a, lid 1, AWR en artikel 15, lid 1, Uitv.besl. OB 1968, aldus de Rechtbank.
Hof Den Haag komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. X heeft niet alleen de Inspecteur – bij de aangiften vpb 2014 en 2015 verstrekte – precieze cijfermatige informatie verschaft die onmiskenbaar inhoudt dat over de desbetreffende jaren nog omzetbelasting is verschuldigd, maar de Inspecteur heeft die informatie ook als zodanig opgevat. In dat geval kan redelijkerwijs en zonder meer niet worden volgehouden dat X niet heeft voldaan aan de bij of krachtens de in geding zijnde bepalingen opgelegde verplichtingen. Voor het opleggen van een boete als door de Inspecteur voorgestaan is geen plaats.
BRON
Uitspraak van 12 november 2020 in het geding tussen:
X bv c.s. te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 31 maart 2020, nr. SGR19/5600.
Overwegingen
1. Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en bestaat uit [K B.V.] en [H B.V.] en doet in die hoedanigheid maandelijks aangiften voor de heffing van omzetbelasting. De bestuurder van H B.V. is vanaf 23 juni 2015 [A B.V.]
2.1. Belanghebbende heeft op 8 juli 2016 op reguliere wijze aangifte gedaan voor de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 2014, van welke aangifte de jaarrekening van H B.V. over het jaar 2014 - vergezeld van een samenstellingsverklaring van de accountant - onderdeel is, die vermeldt per 31 december 2014 de balanspost "te betalen omzetbelasting" gespecificeerd als "omzetbelasting suppletie 2014: € 127.219".
2.2. Op 20 december 2016 heeft belanghebbende, wederom op reguliere wijze, aangifte gedaan voor de heffing van vennootschapsbelasting voor het jaar 2015, waarin is opgenomen een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting van € 216.921, gespecificeerd als "Verschuldigd over dit boekjaar € 104.856" en "Verschuldigd over vorig boekjaar € 112.065". De bijgevoegde jaarrekening, in een ietwat andere layout dan die over 2014, van H B.V. over het jaar 2015 vermeldt dat de te betalen omzetbelasting per 31 december 2015 € 216.921 bedraagt.
3. De Inspecteur is vervolgens een boekenonderzoek gestart met nagenoeg geheel deze aldus verkregen informatie op omzetbelastinggebied tot voorwerp en resulterend in een controlerapport van 20 augustus 2018, dat niet alleen de basis vormt voor het opleggen van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 235.458 (2014: € 127.219 en 2015: € 108.239) en bij beschikking een vergrijpboete van € 117.729 en het berekenen bij beschikking van € 31.276 aan belastingrente (zaak BK-20/00495, zie punt 6), maar ook voor het opleggen van nog een boete. Zo heeft de Inspecteur overeenkomstig de aankondiging in het rapport, verwezen wordt naar het gestelde in punt 5.1 "Boete", belanghebbende in verband met (zoals de Inspecteur het stelt) schending van het bij of krachtens artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde, bij beschikking een boete opgelegd van € 117.729 (deze zaak). Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de boetebeschikking gehandhaafd.
4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Griffierecht is niet geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard
5. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 532 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
6. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 5 november 2020. Partijen zijn verschenen. Tegelijk met de behandeling van deze zaak heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 31 maart 2020 in de zaak SGR 19/5599 (BK-20/00495) behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht geldt, met instemming van partijen, ook voor de andere zaak.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
8. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, de boete in geschil. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
9. Met betrekking tot de tenaamstelling en de bekendmaking van de boetebeschikking heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat de door belanghebbende ingebrachte stellingen alle falen. De door belanghebbende in hoger beroep, grotendeels bij wijze van herhaling, ingebrachte stellingen leiden het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof gaat dus ook voorbij aan de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur met betrekking tot het boetebiljet niet heeft voldaan aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, reeds omdat zich bij de gedingstukken een schermprint bevindt die de gegevens van de boete vermeldt.
10. Met betrekking tot de boete komt het Hof tot een andere afweging dan de Rechtbank. Naar het oordeel van het Hof bieden de door de Inspecteur ter onderbouwing van de opgelegde boete ingeroepen bepalingen hier geen basis voor een boete. Bij dat oordeel is meegewogen dat, gelet op de bewoordingen van wat in het controlerapport - in het bijzonder onder punt 1.1 - qua opzet is weergegeven in een verslag van het bij belanghebbende ingestelde onderzoek, het Hof het gerechtvaardigd acht niet anders vast te stellen - de Inspecteur heeft dit op de zitting, daarnaar gevraagd, weersproken noch ontkend, maar ter beantwoording enkel aangegeven dat de datum van de start van de controle niet mag worden vrijgegeven om redenen van controlestrategie - dan dat de aanleiding voor dit zeer specifieke, gerichte onderzoek geen andere is dan de door belanghebbende bij de aangiften voor de heffing van vennootschapsbelasting over de jaren 2014 en 2015 aan de Inspecteur verstrekte specifieke informatie op het terrein van de omzetbelasting en met name de stand van zaken rond het niet op aangiften hebben voldaan van verschuldigde omzetbelasting door belanghebbende over de jaren 2014 en 2015, te meer daar belanghebbende op de zitting, daarnaar gevraagd, de verschuldigdheid, zulks blijkt ook duidelijk uit de geraadpleegde en voor handen zijnde administratie en de op basis daarvan nadien verrichte suppleties, op zich niet betwist. Kortom, belanghebbende heeft niet alleen de Inspecteur - bij de aangiften voor de vennootschapsbelasting 2014 en 2015 verstrekte - precieze cijfermatige informatie verschaft die onmiskenbaar inhoudt dat over de desbetreffende jaren nog omzetbelasting is verschuldigd, maar de Inspecteur heeft die informatie ook als zodanig opgevat. Onder dergelijke omstandigheden en in dat licht kan redelijkerwijs en zonder meer niet worden volgehouden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de bij of krachtens de in geding zijnde bepalingen opgelegde verplichtingen. Voor het opleggen van een boete als door de Inspecteur voorgestaan is geen plaats.
11. Het hoger beroep is gegrond.
12. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof vast op € 2.100 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep: 4 punten à € 525 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig. Niet is gebleken dat in de bezwaarfase is verzocht proceskosten te vergoeden.
13. De Inspecteur dient het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vernietigt de boetebeschikking,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.100, en
- gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 532 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 12 november 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Omzetbelasting