Samenvatting
Een belastingplichtige diende in 1999 evenals in eerdere jaren te laat zijn aangifte IB in. Hij was al vier maal eerder beboet. De te late aangifte gold als een vijfde verzuim en daarom legde de inspecteur een boete op van fl. 2.500. Dat vond het Hof gelet op het fiscale belang - bij een belastbaar inkomen van fl. 60.300 was reeds fl. 18.435 LB voorgeheven - veel te hoog. Daarom bracht het Hof de boete terug tot een te betalen bedrag van fl. 800.
Op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris overweegt de Hoge Raad dat het Hof de boete niet had mogen verminderen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 67a AWR blijkt namelijk dat de wetgever de boete wegens het niet-tijdig doen van aangifte bij aanslagbelastingen niet (langer) heeft willen koppelen aan de nog te betalen belasting, zodat de boete zelfs kan worden opgelegd als er geen belasting is verschuldigd of belasting wordt verrekend of teruggegeven.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 2002, nr. BK-01/02149, betreffende na te melden ten name van belanghebbende vastgestelde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 60.300, alsmede een boete van fl. 2500 wegens niet-tijdige aangifte. Aan heffingsrente is fl. 43 in rekening gebracht. De aanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd en de opgelegde boete verminderd tot fl. 800 (€ 363,02). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1. Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat belanghebbende de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar en een aantal voorgaande jaren telkens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan, geoordeeld dat de door de Inspecteur vastgestelde boete van fl. 2500 moet worden gematigd, waarna het de boete heeft vastgesteld op fl. 800.
4.2. De motivering van evenvermeld oordeel geeft onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. Weliswaar staat het de rechter vrij om, indien hij de door een inspecteur in een concreet geval opgelegde boete niet passend en geboden acht in verhouding tot de ernst van het feit, zijn eigen oordeel daaromtrent daarvoor in de plaats te stellen, maar de algemeen luidende formulering van 's Hofs motivering:
Naar het oordeel van het Hof staat een boete tot zulk een bedrag in wanverhouding tot het bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen dat op de aanslag is verschuldigd. Zulks spreekt te meer waar de maximale vergrijpboete in geval van opzettelijke belastingontduiking 100 percent van de nagevorderde belasting bedraagt. Het Hof ziet dan ook reden om de boete te matigen.
laat de mogelijkheid open dat zijn beslissing tot matiging voortvloeit uit de opvatting dat een verzuimboete wegens het niet of niet-tijdig doen van een aangifte nimmer meer mag belopen dan de belasting die naar aanleiding van die aangifte wordt geheven. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen blijkt dat de wetgever de boete wegens het niet-tijdig doen van aangifte bij aanslagbelastingen niet (langer) heeft willen koppelen aan de nog te betalen belasting, zodat de boete zelfs kan worden opgelegd indien geen belasting verschuldigd is of belasting wordt verrekend of teruggegeven (zie met name Kamerstukken II 1988/1989, 21 058, nr. 3, blz. 9).
's Hofs uitspraak is voor wat de beslissing omtrent de boete betreft aldus niet voldoende met redenen omkleed. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt 's Hofs uitspraak doch alleen voorzover deze de boetebeschikking betreft, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2005.