Samenvatting
De biologische vader (de erflater) van X (belanghebbende) is in 2017 overleden. X is een van zijn erfgenamen. Bij zijn geboorte waren zijn moeder en zijn biologische vader niet gehuwd. De biologische vader heeft X niet erkend als zijn kind. Tussen X en zijn biologische vader bestond daarom geen ‘familierechtelijke betrekking’.
Later is de moeder gehuwd met B, die X mede heeft opgevoed én heeft erkend. Tussen X en B is door die erkenning wel een familierechtelijke betrekking ontstaan.
Vanwege de erfenis van zijn biologische vader is aan X een aanslag erfbelasting opgelegd naar het hoge tarief voor niet-verwanten (tariefgroep II) en is de vrijstelling voor kinderen niet toegepast.
X heeft voor Hof Arnhem-Leeuwarden primair aangevoerd dat tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing zijn, omdat erflater zijn biologische vader is en door de erkenning door B de (biologische) bloedverwantschap tussen hem en erflater niet is verbroken.
Volgens het Hof slaagt dit standpunt. Het Hof is niet toegekomen aan het subsidiaire standpunt dat sprake was van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM, waardoor de behandeling van hem als ‘derde’ in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.
De staatssecretaris heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.
De wetgever heeft aan het begrip bloedverwant in artikel 2, lid 3, onderdeel i, AWR geen andere betekenis willen toekennen dan hetgeen daaronder wordt verstaan in het civiele recht. Gelet hierop is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. X is geen bloedverwant van erflater als bedoeld in artikel 2, lid 3, onderdeel i, AWR en ook geen afstammeling van hem. De Hoge Raad doet de zaak af.
De Hoge Raad acht het verschil in behandeling ten aanzien van een kind dat is geboren binnen of buiten het huwelijk in strijd met het verbod van discriminatie van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 8 EVRM. De Hoge Raad is evenwel van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het rechtstekort te voorzien. Dit brengt mee dat het subsidiaire standpunt van X, hoewel terecht ingenomen, niet kan leiden tot een vermindering van de aanslag.
BRON
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2022, nr. 21/00513, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB20/967) betreffende een aanslag in de erfbelasting.
1. Geding in cassatie
1.1. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.T. Wiegerink en J.B. Kloosterman, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
1.2. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Op 4 januari 2024 heeft belanghebbende verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
De Minister van Justitie en Veiligheid is in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek. Van deze gelegenheid heeft de Minister geen gebruik gemaakt.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is geboren op [...] 1996. Zijn biologische vader, [A] (hierna: erflater), is overleden op [...] 2017. Belanghebbende is door erflater niet erkend als bedoeld in artikel 1:199, letter c, BW.
2.2. Aangezien geen erkenning van belanghebbende door erflater heeft plaatsgevonden, is tussen hen geen familierechtelijke betrekking tot stand gekomen als bedoeld in artikel 1:197 BW.
2.3. De moeder van belanghebbende is gehuwd met [B] . Deze heeft belanghebbende op 1 oktober 2001 erkend.
2.4. Tussen belanghebbende en erflater bestond ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Dat is ook vastgesteld in een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 15 april 2009 waarin een omgangsregeling is vastgesteld tussen erflater en belanghebbende.
2.5. Erflater heeft belanghebbende bij testament van 17 juni 2004 tot een van zijn erfgenamen benoemd.
2.6. Ter zake van de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Bij de vaststelling van die aanslag zijn (i) de vrijstelling voor overige verkrijgers als bedoeld in artikel 32, lid 1, aanhef en onder vierde, letter f, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) en (ii) het tarief voor verkrijgingen in overige gevallen (tariefgroep II) van artikel 24, lid 1, SW toegepast.
2.7. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welke tariefgroep en welke vrijstelling ter zake van deze verkrijging van toepassing zijn. Volgens belanghebbende zijn tariefgroep I en de vrijstelling voor verkrijgingen door kinderen (hierna: de kindvrijstelling) als bedoeld in artikel 24, lid 1, respectievelijk artikel 32, lid 1, aanhef en onder vierde, letter c, SW van toepassing. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht tariefgroep II en de vrijstelling voor overige verkrijgers heeft toegepast.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof primair aangevoerd dat tariefgroep I en de kindvrijstelling van toepassing zijn, omdat erflater zijn biologische vader is en door de erkenning door [B] de (biologische) bloedverwantschap tussen hem en erflater niet is verbroken. Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de kindvrijstelling en tariefgroep I van toepassing zijn, omdat tussen hem en erflater sprake was van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM, waardoor de behandeling van hem als ‘derde’ in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip ‘kind’ voor de toepassing van de Successiewet 1956 een eigen definitie kent die is opgenomen in artikel 2, lid 3, letter i, AWR. In de wettekst is niet verwezen naar het begrip ‘familierechtelijke betrekking’, maar is aangesloten bij het begrip ‘bloedverwant’. Op grond van het bepaalde in artikel 1:3, lid 1, BW, wordt de graad van bloedverwantschap bepaald door het getal der geboorten die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Een biologisch kind is een bloedverwant in de eerste graad van zijn biologische ouder, aldus het Hof. Verder heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende door de biologische bloedverwantschap met erflater op grond van het spraakgebruik als bloedverwant en daarmee als kind van erflater kan worden gezien. Het Hof heeft noch in de Successiewet 1956, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden dat voor de uitleg van het begrip kind moet worden uitgegaan van een familierechtelijke betrekking. Op grond van het voorgaande moet belanghebbende volgens het Hof tevens worden aangemerkt als afstammeling in de zin van artikel 24, lid 1, SW. Dit brengt mee dat over het verkregene erfbelasting moet worden geheven naar het tarief van tariefgroep I en dat de kindvrijstelling van toepassing is, aldus het Hof.
3.3. Aangezien het primaire standpunt van belanghebbende volgens het Hof slaagt, is het Hof niet toegekomen aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel betoogt dat voor de uitleg van artikel 2, lid 3, letter i, AWR het civielrechtelijke kindbegrip leidend is. Aangezien belanghebbende en erflater louter verwanten zijn op grond van biologische verwantschap, kan belanghebbende volgens het middel niet worden aangemerkt als kind in de zin van artikel 2, lid 3, letter i, AWR en evenmin als een afstammeling van erflater in de zin van artikel 24, lid 1, SW. Daarom bestaat geen recht op toepassing van tariefgroep I en de kindvrijstelling als bedoeld in artikel 24, lid 1, respectievelijk artikel 32, lid 1, aanhef en onder vierde, letter c, SW, aldus het middel.
4.2. Het middel slaagt. Op grond van artikel 2, lid 3, letter i, AWR verstaat de belastingwet onder kind: een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. Bij gebreke van een aanwijzing voor het tegendeel, moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever aan het begrip bloedverwant in artikel 2, lid 3, letter i, AWR geen andere betekenis heeft willen toekennen dan hetgeen daaronder wordt verstaan in het civiele recht. Uit de parlementaire geschiedenis van Boek 1 BW blijkt dat een kind – behalve waar uit een specifieke wettelijke bepaling anders volgt – slechts als bloedverwant van zijn biologische vader wordt aangemerkt als zij, bijvoorbeeld door erkenning, in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan. Op de gronden vermeld in onderdeel 5.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal moet ook voor de uitleg van het begrip afstammeling in artikel 24, lid 1, SW worden aangesloten bij het civiele recht en is ook daarvoor dus het bestaan van een familierechtelijke betrekking vereist. Het Hof is daarom uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3. Het hiervoor in 2.2 vermelde uitgangspunt brengt mee dat belanghebbende geen bloedverwant van erflater is als bedoeld in artikel 2, lid 3, letter i, AWR en ook geen afstammeling van hem. Het voor het Hof door belanghebbende primair ingenomen standpunt moet daarom worden verworpen.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 en 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.5. Daartoe dient het subsidiaire standpunt van belanghebbende, waaraan het Hof niet was toegekomen, alsnog te worden behandeld. Dat standpunt komt erop neer dat de Successiewet 1956, indien zij op de hiervoor in 4.2 beschreven wijze wordt uitgelegd, voor belanghebbende tot een door het EVRM verboden discriminatie ten opzichte van huwelijkse kinderen leidt. Over dit standpunt overweegt de Hoge Raad als volgt.
4.6.1. Deze uitleg van de Successiewet 1956 brengt mee dat bij verkrijgingen krachtens erfrecht na het overlijden van een man voor de heffing van erfbelasting een onderscheid tussen kinderen wordt gemaakt, dat mede afhankelijk is van de vraag of het kind is geboren binnen of buiten huwelijk van de man (waaronder in deze uitspraak mede te begrijpen: geregistreerd partnerschap). Toepassing van de tariefgroep I en de kindvrijstelling is namelijk op grond van de Successiewet 1956, afgezien van de uitbreidingen van het kindbegrip in artikel 19 SW, alleen mogelijk wanneer een verkrijging krachtens erfrecht na het overlijden van een man toekomt (i) aan een kind dat is geboren tijdens het huwelijk van die man met de moeder (hierna: huwelijks kind), dat immers door geboorte een bloedverwant in neergaande lijn en daarmee ook een afstammeling van hem is geworden, of (ii) aan een buitenhuwelijks kind van hem dat op een andere grond in familierechtelijke betrekking tot hem is komen te staan, hetgeen met name het geval is indien hij dat kind heeft erkend. Gaat het daarentegen om een erfrechtelijke verkrijging door een buitenhuwelijks kind van de erflater dat niet een zodanige juridische band met hem had, dan geldt het hogere tarief van tariefgroep II, en geldt slechts de vrijstelling voor overige verkrijgers, die beperkter is dan de kindvrijstelling.
4.6.2. In dit geval staat vast dat tussen belanghebbende en erflater, zijn biologische vader, ‘family life’ heeft bestaan in de zin van artikel 8 EVRM, en dat belanghebbende een deel van de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen doordat erflater hem bij testament heeft aangewezen als erfgenaam. Onder die omstandigheden valt niet alleen de verkrijging krachtens erfrecht binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM, maar ook de heffing van erfbelasting ter zake van deze verkrijging. Het is immers de combinatie van de brutoverkrijging en de daarover verschuldigde erfbelasting die bepaalt wat het kind netto verkrijgt uit het vermogen van zijn biologische vader en wat dus de omvang is van zijn materiële belang bij de nalatenschap, dat binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM valt.
4.6.3. Doordat het hier gaat om een kwestie binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM, kan het hiervoor in 4.6.1 bedoelde verschil in behandeling worden getoetst aan het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Daarvoor is niet van belang of de door belanghebbende bestreden belastingheffing leidt tot een inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde ‘family life’.
4.7.1. Bij de toepassing van artikel 14 EVRM op een geval als het onderhavige moet worden vooropgesteld dat kinderen van wie de erflater door zijn huwelijk de vader is, en buitenhuwelijkse kinderen van de erflater die geen familierechtelijke betrekking met hem hadden maar wel een zodanig nauwe relatie dat sprake was van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM, met het oog op de heffing van erfbelasting over hun verkrijging uit de nalatenschap van de erflater als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt.
4.7.2. Verder moet hierbij worden vooropgesteld dat op grond van de rechtspraak van het EHRM aan de verdragsluitende staten in het algemeen een zeer ruime beoordelingsvrijheid (“wide margin of appreciation”) toekomt. Er zijn echter zeer zwaarwegende gronden (“very weighty reasons”) vereist om een onderscheid tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen, dus een onderscheid naar geboorte, te kunnen rechtvaardigen. Dergelijke zeer zwaarwegende gronden zijn ook vereist als een onderscheid naar geboorte wordt gemaakt in wetgeving op fiscaal gebied.
4.7.3. Dit brengt mee dat de maatregel die een dergelijk onderscheid maakt in het algemeen geschikt moet zijn om het daarmee nagestreefde doel te bereiken. Bovendien moet vaststaan dat die maatregel daartoe in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is.
4.7.4. De hiervoor in 4.7.2 en 4.7.3 bedoelde strikte maatstaf van zeer zwaarwegende gronden geldt ook indien een regeling slechts een benadeling inhoudt van een bepaalde categorie buitenhuwelijkse kinderen, zoals in dit geval kinderen die niet door hun biologische vader zijn erkend en ook niet op andere grond in familierechtelijke betrekking tot hem stonden. Indien die – beperkte – groep buitenhuwelijkse kinderen ongunstiger wordt behandeld dan huwelijkse kinderen, moet voor die ongunstigere behandeling dan ook evenzeer een overtuigende rechtvaardiging bestaan als hiervoor in 4.7.2 en 4.7.3 bedoeld.
4.8. Het hiervoor in 4.6.1 bedoelde onderscheid in de Successiewet 1956 kan deze strenge toets niet doorstaan. Voor de heffing van een hoger bedrag aan erfbelasting van de hiervoor in 4.7.1 bedoelde buitenhuwelijkse kinderen in geval van een erfrechtelijke verkrijging van hun biologische vader, bestaan geen zeer zwaarwegende gronden. Zulke zwaarwegende gronden kunnen niet worden gevonden in de omstandigheid dat de wetgever in de Successiewet 1956 uit praktische overwegingen heeft gekozen voor aansluiting bij bloed- of aanverwantschap tussen de erflater en de verkrijger, namelijk omdat hij objectieve maatstaven wilde hanteren die uiterlijk waarneembaar en controleerbaar zijn. Het streven van de wetgever om zoveel mogelijk aan te sluiten bij civielrechtelijke maatstaven is evenmin als een zodanige rechtvaardiging aan te merken. Dergelijke praktische en wetssystematische redenen kunnen niet worden aangemerkt als zeer zwaarwegende gronden als hiervoor bedoeld in 4.7.2. Die vallen evenmin te vinden in het streven van de wetgever om erfbelasting naar een hoger tarief te heffen naarmate de persoonlijke betrekking tussen de verkrijger en de erflater minder sterk is geweest (het zogenoemde buitenkansbeginsel). Deze gedachte kan niet verklaren dat belasting naar het hogere tarief en met inachtneming van de vrijstelling voor overige verkrijgers wordt geheven van een buitenhuwelijks kind dat ‘family life’ heeft gehad met zijn biologische vader, en daarmee dus in een nauwe persoonlijke betrekking heeft gestaan, evenals dat in het algemeen het geval is bij een huwelijks kind en bij andere personen die op grond van artikel 19 SW als kind worden aangemerkt. Dat is juist de reden waarom alle in de vorige volzin bedoelde kinderen voor de heffing van erfbelasting als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt. Ook overigens is de Hoge Raad niet gebleken van rechtvaardigingsgronden voor het hier bestreden onderscheid die aan de hiervoor in 4.7.2 en 4.7.3 bedoelde strikte maatstaf kunnen voldoen.
4.9.1. De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat het hiervoor in 4.6.1 bedoelde onderscheid in strijd is met het verbod van discriminatie van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 8 EVRM.
4.9.2. Daaraan kan in dit geval niet afdoen dat belanghebbende de zwaardere belastingheffing – wellicht – had kunnen voorkomen door het voeren van een procedure tot vernietiging van de erkenning door [B] , waarna erflater hem had kunnen erkennen. Nog afgezien van de vraag of dit in redelijkheid van belanghebbende kon worden verlangd, vormt dit een extra eis die niet gesteld wordt bij huwelijkse kinderen, en die daarom op zichzelf al discriminerend zou zijn.
4.10.1. Vervolgens ziet de Hoge Raad zich geplaatst voor de vraag of hij aanstonds rechtsherstel kan bieden voor deze verdragsschending, of dat hij dit vooralsnog dient over te laten aan de wetgever.
4.10.2. Het opheffen van het hiervoor bedoelde, door het EVRM verboden verschil in behandeling vergt keuzes die de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Maatschappelijke ontwikkelingen rond meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap vragen om keuzes op rechtspolitiek terrein, onder meer met betrekking tot de familierechtelijke positie van buitenhuwelijkse kinderen. Het is aan de wetgever om dergelijke keuzes te maken. Een eventuele aanpassing van de fiscale regels over het begrip kind dient in samenhang daarmee te worden bezien. Het is niet aan de rechter om op dergelijke wijzigingen in de wetgeving op het gebied van het familierecht en de daarmee samenhangende keuzes van de fiscale wetgever vooruit te lopen. De Hoge Raad is daarom van oordeel dat het vooralsnog op de weg van de wetgever ligt om in het rechtstekort te voorzien.
4.11. Het voorgaande brengt mee dat het subsidiaire standpunt van belanghebbende, hoewel terecht ingenomen, niet kan leiden tot een vermindering van de aanslag.
4.12. Daarom moet de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, worden bevestigd.
5. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
5.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
5.2. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 27 juni 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
6. Proceskosten en griffierecht
De Hoge Raad vindt aanleiding de Staatssecretaris van Financiën in verband met de geconstateerde verdragsschending te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad vindt daarin tevens aanleiding de beslissingen van het Hof inzake de voor het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten en het voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht in stand te laten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten en het griffierecht,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.282 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, J. Wortel, F.R. Salomons en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2024.