Rechtbank had moeten beslissen op verzoek om immateriële schadevergoeding
Hof Den Haag, 10 juli 2024
Samenvatting
In deze WOZ-zaak heeft X (belanghebbende) bij Rechtbank Den Haag gesteld dat de Heffingsambtenaar artikel 6:6 Awb heeft geschonden door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tegen aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing te motiveren. Verder heeft de Heffingsambtenaar de hoorplicht geschonden, aldus X. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt X dat de Rechtbank de regels van artikel 6 EVRM heeft geschonden door hem niet uit te nodigen voor een nadere zitting en dat de Rechtbank het verdedigingsbeginsel en motiveringsbeginsel heeft geschonden. Ook wijst hij weer op schending van artikel 6:6 Awb en de hoorplicht door de Heffingsambtenaar.
Ten slotte stelt X dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Hof Den Haag verklaart het hoger beroep alleen ten aanzien van het laatste geschilpunt gegrond. Het Hof doet wat de Rechtbank had behoren te doen en veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade, vastgesteld op € 500.
BRON
Uitspraak van 10 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg, de Heffingsambtenaar, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR22/1430.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 364.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de Heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerende-zaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing van de gemeente Leidschendam-Voorburg opgelegd (de aanslagen).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een stuk met het opschrift "verweerschrift" ingediend. Dat stuk is, gelet op het moment waarop het is ingediend, aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 17 mei 2024.
1.6. Het Hof heeft belanghebbende op 22 mei 2024 een afschrift gezonden van de door Inspecteur in eerste aanleg overgelegde pleitnota.
1.7. Een mondelinge behandeling van de zaak was gepland voor 29 mei 2024. Partijen hebben op voornoemde datum schriftelijk (belanghebbende) dan wel telefonisch (de Heffingsambtenaar) laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en niet verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:57 Awb is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek op 29 mei 2024 gesloten.
Feiten
2.1. Bij brief van 12 maart 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voor het jaar 2021 vastgestelde WOZ-waardebeschikking en de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde aanslagen. Die brief luidt onder meer als volgt:
2.2. Bij brief van 24 maart 2021 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren. Die brief luidt onder meer als volgt:
2.3. Bij brief van 2 juni 2021 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde een tweede keer verzocht het bezwaarschrift te motiveren. Die brief is ook bij e-mailbericht van 2 juni 2021 aan de gemachtigde gestuurd en luidt onder meer als volgt:
2.4. De gemachtigde heeft het bezwaar betreffende de voor het jaar 2021 vastgestelde WOZ-waardebeschikking bij brief van 22 juni 2021 gemotiveerd. Hij heeft daarbij tevens een verzoek gedaan om te worden gehoord.
2.5. Bij e-mailbericht van 30 september 2021 heeft Heffingsambtenaar de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorzitting op 18 oktober 2021 om 10.30 uur. Deze e-mail luidt onder meer als volgt:
Nadat de gemachtigde heeft laten weten niet beschikbaar te zijn op de genoemde datum en tijdstip, is een telefonische hoorzitting gepland op 27 oktober 2021 waarbij ook een taxateur aanwezig zou zijn. De gemachtigde heeft uiteindelijk afgezien van de mogelijkheid om het bezwaar toe te lichten omdat de bezwaargronden naar zijn oordeel reeds voldoende schriftelijk zijn toelicht.
2.6. De Heffingsambtenaar heeft vervolgens op 18 januari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar luidt onder meer als volgt:
2.7. Bij brief van 6 juni 2023, welke blijkens de datumstempel is ingekomen op de griffie van de Rechtbank op 9 juni 2023, heeft de gemachtigde onder meer het volgende laten weten:
2.8.Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 12 juni 2023 in eerste aanleg vermeldt het volgende:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
4. Eiser stelt dat verweerder artikel 6:6 van de Awb heeft geschonden door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar tegen de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing te motiveren. Verder stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet uit te nodigen voor een hoorzitting inzake de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing.
5. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of:
- de Rechtbank de regels van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het bepaalde in artikel 8:64, lid 2, Awb heeft geschonden door belanghebbende niet uit te nodigen voor de op 12 juni 2023 in de middag gehouden nadere zitting;
- de Rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door uitspraak te doen mede op basis van een door de Inspecteur ter zitting voorgedragen en aan de Rechtbank nagezonden pleitnota, terwijl die pleitnota eerst in hoger beroep aan belanghebbende is verstrekt;
- de Rechtbank het motiveringsbeginsel heeft geschonden omdat niet is gerespondeerd op belanghebbendes klacht dat het verweerschrift niet binnen de gegeven termijn is ingediend;
- e Heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 6:6 Awb heeft geschonden, althans of de Rechtbank belanghebbendes klacht dienaangaande had moeten opvatten als een klacht over schending van de beginselen van een zorgvuldige procesvoering op grond waarvan aan belanghebbende een redelijke termijn dient te worden geboden voor het indienen van de gronden van bezwaar (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10365);
- de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden (vgl. Hof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2092); en of
- de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en of belanghebbende daar terecht om heeft verzocht.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar een andere rechtbank, alsmede tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Beoordeling van het hoger beroep
a) Nadere zitting Rechtbank
5.1. De mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg stond gepland op 12 juni 2023 om 11:35 uur. Belanghebbende heeft bij een op 9 juni 2023 ingekomen brief laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen en de Rechtbank verzocht uitspraak te doen op grond van de gedingstukken (zie 2.7). Dit bericht heeft de enkelvoudige kamer van de Rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, kennelijk pas bereikt na de schorsing van het onderzoek ter zitting.
5.2. Gelet op de inhoud van de onder 2.7 vermelde brief heeft de Rechtbank zonder schending van de in artikel 6 EVRM vervatte beginselen van equality of arms en toegang tot de rechter het onderzoek ter zitting in de middag kunnen hervatten zonder belanghebbende daarvan in kennis te stellen. Naar het oordeel van het Hof is evenmin sprake van een schending van artikel 8:64, lid 2, Awb. Ingevolge deze bepaling doet de griffier, indien – zoals hier – bij de schorsing geen tijdstip van de nadere zitting is bepaald, zo spoedig mogelijk mededeling aan partijen van dat tijdstip. Nu de beslissing tot schorsing van het onderzoek ter zitting louter was ingegeven om na te gaan of belanghebbende correct was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling, kon na de constatering dat dat inderdaad het geval was, het onderzoek – mede in het licht van de inhoud van de onder 2.7 vermelde brief – ’s middags worden hervat zonder de in het tweede lid bedoelde mededeling daarvan aan belanghebbende. Belanghebbende heeft immers niet verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak en heeft laten weten dat de zaak op grond van de gedingstukken kon worden afgedaan. De Rechtbank heeft daaruit mogen afleiden dat belanghebbende geen gebruik wilde maken van zijn recht ter (nadere) zitting te worden gehoord.
5.3.1. Voor zover belanghebbende in dit verband in de motivering van het hogerberoepschrift van 30 oktober 2023 nog de rechterlijke onpartijdigheid aan de orde stelt, stelt het Hof voorop dat het dit betoog niet opvat als een verzoek tot wraking van de rechter die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van wraking nadat reeds uitspraak is gedaan in de hoofdzaak (zie HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0635). Dit neemt niet weg dat in de eerstvolgende instantie de onpartijdigheid van die rechter ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (vgl. HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).
5.3.2. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer HR 1 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:292).
5.3.3. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn klacht uitsluitend aangevoerd dat de Rechtbank de Heffingsambtenaar evident heeft bevoordeeld door hem wél, maar belanghebbende niet voor de nadere zitting uit te nodigen. Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen volgt dat de beslissing aan belanghebbende geen mededeling te doen van het tijdstip van de nadere zitting, geen (flagrante) schending oplevert van de eisen van een goede procesorde dan wel van de fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen (vgl. ABRvS 31 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2429). Het enkele feit dat de rechter in eerste aanleg die (procedurele) beslissing heeft gegeven ten aanzien van belanghebbende brengt naar het oordeel van het Hof dan ook niet mee dat deze rechter jegens belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
5.4.1. Naar de kern genomen stelt belanghebbende zich verder – zo nodig onder verwijzing naar artikel 2, lid 1 van de Tijdelijk wet COVID-19 Justitie en Veiligheid – op het standpunt dat sprake is van een schending van het recht ter zitting gehoord te worden door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel. Belanghebbende heeft evenwel afgezien van zijn recht ter (nadere) zitting te worden gehoord (zie 5.2) en hij beroept zich derhalve in zoverre op een recht dat aan een ander (in dit geval: de Heffingsambtenaar) toekomt. Die partij heeft hierover evenwel niet geklaagd. De conclusie luidt dat de rechten van belanghebbende door de telefonische nadere zitting niet geraakt. Zijn klacht faalt derhalve.
5.4.2. Voor zover belanghebbende in dit verband verder nog erover klaagt dat niet kan worden vastgesteld of sprake is geweest van een openbare zitting als bedoeld in artikel 8:62 Awb, geldt – wat daar verder ook van zij – dat in belastingzaken die bepaling slechts van toepassing is voor zover het beroep is gericht tegen uitspraken waarbij een boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd. In de overige gevallen vindt het onderzoek ter zitting plaats met gesloten deuren. Aangezien in het onderhavige geval geen boete in het geding is, faalt belanghebbendes klacht dat de zitting niet openbaar zou zijn geweest.
b) Pleitnota Heffingsambtenaar in eerste aanleg
5.5. De Heffingsambtenaar heeft tijdens de nadere zitting een pleitnota voorgedragen, welke door hem is nagezonden aan de Rechtbank. Belanghebbende klaagt er in hoger beroep over dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad omdat hij niet de beschikking heeft gehad over de pleitnota die de Heffingsambtenaar in de procedure bij de Rechtbank heeft ingebracht.
5.6. Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep aan belanghebbende een afschrift van de pleitnota is gezonden (zie 1.6), zodat belanghebbende beschikt over het volledige procesdossier en in zoverre dan ook niet in zijn processuele belangen is geschaad. Voor zover belanghebbendes klacht moet worden opgevat als een klacht dat hij tijdens de procedure bij de Rechtbank niet de beschikking heeft gehad over alle stukken en daarom niet in de gelegenheid was om te reageren op de door de Heffingsambtenaar ingenomen standpunten, faalt die klacht. Belanghebbende heeft in eerste aanleg niet op de pleitnota kunnen reageren omdat hij er zelf voor had gekozen niet ter zitting te zullen verschijnen. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Rechtbank bovendien in de inhoud van die pleitnota en hetgeen de Heffingsambtenaar overigens nog ter zitting in eerste aanleg heeft aangevoerd, geen aanleiding te zien het onderzoek te schorsen, dan wel na sluiting van het onderzoek te heropenen om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
c) Motiveringsbeginsel
5.7. Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op zijn klacht dat het verweerschrift te laat is ingediend, geldt dat de Rechtbank dat stuk kennelijk heeft aangemerkt als een stuk in de zin van artikel 8:58 Awb. Dit behoefde verder geen nadere motivering.
d) Artikel 6:6 Awb
5.8. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in r.o. 6 van haar uitspraak terecht beslist dat geen sprake is van een schending van artikel 6:6 Awb. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard.
e) Hoorplicht
5.9. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in r.o. 7 van haar uitspraak terecht beslist dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard.
f) Immateriëleschadevergoeding
5.10. Belanghebbende heeft in eerste aanleg in het nader stuk van 31 mei 2023 verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft ten onrechte niet op dat verzoek beslist. Reeds daarom is het hoger beroep gegrond. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5.11. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn begint in de regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het arrest HR BNB 2016/140).
5.12. Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 maart 2021 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 26 juni 2023 twee jaar en ruim 3 maanden zijn verstreken. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden.
5.13. De Heffingsambtenaar heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval belanghebbende geen immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie omdat in de schriftelijke machtiging is overeengekomen dat een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekomt aan de gemachtigde. Dit standpunt faalt. In de volmacht is bepaald dat ‘de gemachtigde bevoegd is bedragen aan te nemen ter zake van, onder meer, schaden’. Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade staat evenwel niet in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (zie HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3, en HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.3).
5.14. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn met afgerond 4 maanden is overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.15. Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. Het bezwaarschrift is op 12 maart 2021 door de Heffingsambtenaar ontvangen en hij heeft op 18 januari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De termijnoverschrijding van 4 maanden moet derhalve geheel aan de Heffingsambtenaar worden toegerekend. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500.
Slotsom
5.16. Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard (zie 5.10) en dient aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op: € 437,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het verzoekschrift (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, BNB 2024/21) en 1 punt voor het hogerberoepschrift, à € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak)) en € 77,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift à € 310 x 0,25 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 515.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 50, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissingen omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- wijst het bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 515; en
- gelast de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van (in totaal) € 186 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 10 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.