Pedagogisch medewerkster heeft geen recht op btw-vrijstelling voor kinderopvang
Rechtbank Gelderland, 10 oktober 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is een zelfstandig pedagogisch medewerkster. Zij biedt haar diensten aan via een platform. X heeft een overeenkomst tot het verrichten van diensten gesloten met ten minste één overeenkomstig de Wet kinderopvang geregistreerd kindercentrum.
In geschil is of X recht heeft op de vrijstelling voor kinderopvang van artikel 11, lid 1, onderdeel w, Wet OB 1968. Dat is volgens Rechtbank Gelderland niet het geval. De diensten van X moeten worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van arbeid. Haar diensten kunnen daardoor niet worden gekwalificeerd als de opvang van kinderen, als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel w, Wet OB 1968. Niet X, maar het kindercentrum verricht de kinderopvangdiensten jegens de ouders/verzorgers van de betreffende kinderen en vangt de kinderen dus daadwerkelijk op. Daarnaast is van belang dat de dienst ‘opvang van kinderen’ veel meer omvat dan de dienst die X verricht. Het gaat bij kinderopvang niet alleen om de werkzaamheden van de pedagogisch medewerkers, maar ook om het zorgdragen voor een accommodatie en de inrichting daarvan, zoals bedden, tafels en stoelen, sanitair en speelgoed, waarbij moet worden voldaan aan de eisen die daaraan in de Wet kinderopvang of in de op grond van die wet verleende vergunning worden gesteld.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigden: naam gemachtigde 1 en naam gemachtigde 2),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 mei 2023.
Belanghebbende heeft voor het eerste kwartaal 2022 een bedrag van € 794 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende de gemachtigde [naam gemachtigde 2] en [persoon A] en namens de inspecteur [persoon B] en [persoon C]. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om nadere stukken (overeenkomsten) over te leggen en om de inspecteur vervolgens daarop te laten reageren.
De rechtbank heeft aanvullende stukken van belanghebbende en een reactie van de inspecteur hierop ontvangen.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een nadere zitting te wensen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Feiten
1. Belanghebbende is een zelfstandig pedagogisch medewerkster. Belanghebbende biedt haar diensten aan via een platform en kinderopvangorganisaties kunnen bij een tekort aan vast personeel vragen om de diensten van belanghebbende. Belanghebbende heeft in dat kader een overeenkomst tot het verrichten van diensten gesloten met ten minste één overeenkomstig de Wet kinderopvang geregistreerd kindercentrum. Belanghebbende sluit geen overeenkomst met het platform voor haar diensten aan het kindercentrum en zij contracteert ook niet rechtstreeks met de ouders.
2. In een voorbeeldovereenkomst tussen belanghebbende en een kindercentrum staat het volgende:
3. Belanghebbende heeft over haar dienstverlening aan het kindercentrum 21% btw berekend en heeft op 9 april 2022 bij de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2022 een bedrag aangegeven en voldaan van € 794.
4. Belanghebbende heeft op 17 mei 2022 bezwaar gemaakt tegen de door haar op aangifte voldane omzetbelasting over het eerste kwartaal 2022. Zij stelde daarbij dat haar diensten vallen onder kinderopvangvrijstelling.
5. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor het eerste kwartaal 2022 te veel omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
7. In geschil is of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling voor kinderopvang van artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om over deze vraag prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
8. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan tijdens de zitting is opgemerkt, alles afwegend onvoldoende aanleiding bestaat om prejudiciële vragen ter stellen. Ook oordeelt zij dat belanghebbende geen recht heeft op de vrijstelling. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet OB is vrijgesteld:
10. Onder kinderopvang als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet kinderopvang wordt verstaan:
11. De kinderopvangvrijstelling komt als zodanig niet in de btw-richtlijn voor, maar er dient bij de uitleg van de wettelijke vrijstelling zo mogelijk aansluiting te worden gezocht bij artikel 132, eerste lid, onderdeel g en h van de Btw-richtlijn, omdat deze bepalingen de aanleiding hebben gevormd voor de vrijstelling in de Nederlandse wet.
12. Artikel 132, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Btw-richtlijn luidt:
13. Artikel 132, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Btw-richtlijn luidt:
14. De vrijstellingen moeten volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU strikt worden uitgelegd, omdat deze afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. De uitlegging van de in deze bepaling gebezigde termen moet echter in overeenstemming zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit te eerbiedigen. Het beginsel van strikte uitlegging betekent bovendien niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen zijn gebruikt, zo moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren.
15. Belanghebbende voert aan dat haar werkzaamheden de daadwerkelijke verzorging van de kinderen betreffen en dat zij deze werkzaamheden in een geregistreerd kinderopvangcentrum verricht. Belanghebbende voldoet derhalve naar de letter van de wet aan de vereisten die gelden voor de vrijstelling, zo betoogt zij.
16. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat alleen is vrijgesteld de opvang die plaatsvindt door een volgens de Wet kinderopvang geregistreerd kindercentrum, omdat alleen in dat geval kan worden voldaan aan de eisen die de Wet kinderopvang stelt. Als slechts de voorwaarde zou gelden dat de kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum moet plaatsvinden, zou aan de wettelijke voorwaarde een betekenis worden gegeven die niet overeenstemt met de tekst van de wet, de Btw-richtlijn en de bedoeling van de wetgever. Uit de Btw-richtlijn volgt immers dat het moet gaan om kinderopvang door een erkende instelling van sociale aard.
17. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende een zelfstandige ondernemer is. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende haar diensten verricht aan het kindercentrum en niet rechtstreeks aan de ouders/verzorgers van de kinderen. Het kindercentrum is dus de afnemer van de diensten van belanghebbende. Vervolgens moeten de diensten die belanghebbende verleent worden gekwalificeerd. In de voorbeeldovereenkomst staat dat de diensten van belanghebbende bestaan uit het leveren van pedagogische diensten, met daarbij een verwijzing naar artikel 1 van de Wet Kinderopvang. De inspecteur heeft in de reactie op de overgelegde overeenkomst opgemerkt dat de prestatie van belanghebbende voldoet aan de definitie van het begrip “kinderopvang” zoals genoemd in artikel 1.1. van de Wet Kinderopvang. De inspecteur acht dit echter niet voldoende om de prestatie van belanghebbende onder de kinderopvangvrijstelling te brengen, omdat zij geen geregistreerd kindercentrum is en de kinderopvang door een kindercentrum moet worden verricht. De rechtbank ziet dit anders en is van oordeel dat de diensten van belanghebbende moeten worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van arbeid. Haar diensten kunnen daardoor niet worden gekwalificeerd als de opvang van kinderen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet OB. In de eerste plaats neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat niet belanghebbende, maar het kindercentrum de kinderopvangdiensten jegens de ouders/verzorgers van de betreffende kinderen verricht en de kinderen dus daadwerkelijk opvangt. Daarnaast is van belang dat de dienst “opvang van kinderen” veel meer omvat dan de dienst die belanghebbende verricht. Het gaat bij kinderopvang namelijk niet alleen om de werkzaamheden van de pedagogisch medewerkers, maar ook om het zorgdragen voor een accommodatie en de inrichting daarvan, zoals bedden, tafels en stoelen, sanitair en speelgoed, waarbij moet worden voldaan aan de eisen die daaraan in de Wet op de kinderopvang of in de op grond van die Wet verleende vergunning worden gesteld. Duidelijk is dat belanghebbende geen zorgdraagt voor het aan de ouders/kinderen ter beschikking stellen van de accommodatie, want dat doet het kindercentrum aan wie zij haar diensten verricht. Nu er geen sprake is van het aanbieden van kinderopvang door belanghebbende valt belanghebbende niet onder de vrijstelling.
18. Een richtlijnconforme uitleg van de vrijstelling maakt het oordeel niet anders, omdat dit de kwalificatie van de diensten van belanghebbende niet anders maakt. Bovendien zijn de richtlijnteksten niet als zodanig geïmplementeerd in de Nederlandse wet, maar is door de wetgever gekozen voor het opnemen van een anders geformuleerde vrijstelling, wat is toegestaan. Richtlijnconforme interpretatie is dan niet goed mogelijk. Een beroep op de fiscale neutraliteit kan in elk geval niet slagen, omdat het niet gaat om dezelfde afnemers en ook niet om dezelfde diensten. Van concurrentie tussen kindercentra en pedagogisch medewerkers die als zzp-er hun diensten aan kindercentra aanbieden kan dan ook geen sprake zijn.
19. De rechtbank ziet alles afwegend bij nader inzien geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, omdat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of de vrijstelling van wege richtlijnconforme interpretatie zo moet worden uitgelegd dat de kinderopvang moet worden verleend “door” een kindercentrum en niet alleen “in” een kindercentrum, zoals in de wet staat.
Immateriële schadevergoeding
20. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
21. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 17 mei 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) vijf maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) vijf maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 1 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500 (1 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 4 mei 2023. Dit is zes maanden langer dan zes maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de bezwaarfase. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Belanghebbende krijgt wel een vergoeding van immateriële schade en daarom ook een vergoeding van haar proceskosten van € 218,75. Zij krijgt ook vergoeding van het griffierecht, omdat het verzoek is gedaan voor 31 mei 2024 (in het beroepschrift) en de redelijke termijn toen ook al was overschreden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt de inspecteur om het griffierecht van € 184 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. A.P. Vaatstra, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.