Direct naar content gaan

Samenvatting

Een BV die zich bezig houdt met de handel in en exploitatie van vastgoed is zowel ondernemer op grond van artikel 7, lid 1 (“echte ondernemer”) als op grond van artikel 7, lid 2, onderdeel b (“quasi-ondernemer”) van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB). Zij heeft namelijk in 1996 een bedrijfsverzamelgebouw gekocht, dat bestaat uit acht volledig zelfstandig te gebruiken units van elk circa 250 m2. Zij heeft de voordruk op de aankoop van het pand in aftrek gebracht en de units met omzetbelasting verhuurd. Per 1 november 1999 heeft de BV het gebouw zonder omzetbelasting verkocht aan haar aandeelhouders. De inspecteur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de vooraftrek moet worden herzien en daarom heeft hij een naheffingsaanslag opgelegd. Het Hof heeft de naheffingsaanslag echter vernietigd omdat een algemeenheid van goederen is verkocht waarop de regeling van artikel 31 Wet OB van toepassing is. De Staatssecretaris beroept zich in cassatie op de jurisprudentie van de Hoge Raad, die erop neer komt dat artikel 31 Wet OB geen toepassing kan vinden in gevallen waarin een ondernemerschap "enkel” op artikel 7, lid 2, onderdeel b Wet OB berust. Met het Hof acht de Hoge Raad de jurisprudentie die onderscheid maakt tussen “gewone” ondernemers en “quasi-ondernemers” achterhaald door jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Het Hof heeft daarom terecht geoordeeld dat in dit geval wel degelijk een algemeenheid van goederen is verkocht, aldus de Hoge Raad. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
november 1999
Instantie
HR
Datum instantie
6 juni 2008
Rolnummer
42.677
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AY8546
bwbr0002629&artikel=7&lid=2,bwbr0002629&artikel=11&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina